Skip to main content
European Commission logo
EACEA National Policies Platform:Eurydice
Statistieken van organisatie en overheid

Netherlands

2.Organisatie en bestuur van het onderwijs

2.8Statistieken van organisatie en overheid

Last update: 14 December 2023

 

Statistics on educational institutions providing pre-primary, primary, secondary (and post-secondary non-tertiary) regular education

Type of educational institution in English (and in national language)

ISCED levels provided Main orientation of the programmes provided​ Number of educational institutions

Total

Public Government-dependent private Private independent
             
             
             
             
             

Source:

ISCED= International Standard Classification of Education

G= General V= Vocational
(:) Data not available (-) Not applicable

Terminology

The 2018 version of the Unesco/OECD/Eurostat Manual on concepts, definitions and classification can be consulted for the definitions of regular education (p.10); general and vocational programmes of education (p.19); as well as public institution, government-dependent private institution and private independent institution (pp. 24-26)

Notes

 

Statistics on separate educational institutions providing pre-primary, primary, secondary (and post-secondary non-tertiary) special needs education

Type of educational institution in English and (in national language) ISCED levels provided Main orientation of the programmes provided​ Number of educational institutions

Total

Public Government-dependent institutions Private independent
             
             
             
             
             

Source:

ISCED= International Standard Classification of Education

G= General V= Vocational
(:) Data not available (-) Not applicable

Terminology

The 2018 version of the Unesco/OECD/Eurostat Manual on concepts, definitions and classification can be consulted for the definitions of regular education (p.10); general and vocational programmes of education (p.19); as well as public institution, government-dependent private institution and private independent institution (pp. 24-26).

Notes

 

 

Het Nederlandse onderwijs

Definities van de verschillende onderwijssoorten:

Primair onderwijs

Het primair onderwijs omvat het basisonderwijs (bao), het speciaal basisonderwijs (sbao) en het (voortgezet) speciaal onderwijs ((v)so).

Basisonderwijs is bedoeld voor alle kinderen van circa 4 tot 12 jaar.

Speciaal basisonderwijs is bedoeld voor kinderen van wie vaststaat dat een zodanige orthopedagogische of orthodidactische benadering nodig is, dat zij gedurende enige tijd op een speciale school voor basisonderwijs worden opgevangen.

Het (voortgezet) speciaal onderwijs bestaat uit twee schooltypen: speciaal onderwijs (so) en voortgezet speciaal onderwijs (vso). Beide schooltypen zijn onderverdeeld naar een aantal onderwijssoorten op basis van de soort handicap of onderwijsbelemmering van de leerlingen.

Voortgezet onderwijs

Het voortgezet onderwijs omvat het voorbereidend wetenschappelijk onderwijs (vwo), het hoger algemeen voortgezet onderwijs (havo), het voorbereidend middelbaar beroepsonderwijs (vmbo) en het praktijkonderwijs (pro). Het havo en vwo leidt op tot vervolgopleidingen in het hoger onderwijs. Binnen het vmbo bestaan vier leerwegen: basisberoepsgerichte leerweg (bl), kaderberoepsgerichte leerweg (kl), gemengde leerweg (gl) en de theoretische leerweg (tl). Deze opleidingen sluiten aan bij vervolgopleidingen in het mbo.

Middelbaar beroepsonderwijs

De Wet Educatie en Beroepsonderwijs (WEB, ingevoerd op 1 januari 1996) regelt het middelbaar beroepsonderwijs (mbo) en de educatie.

Een mbo-student kan kiezen uit de beroepsopleidende leerweg (bol) en de beroepsbegeleidende leerweg (bbl). De bol is zowel in voltijd (vt) als in deeltijd (dt) te volgen. Bij de bbl ligt de nadruk op leren in de praktijk, dat minimaal 60 procent van de totale studieduur omvat.

Er zijn binnen het mbo vier kwalificatieniveaus te onderscheiden: assistentopleiding/entreeopleiding (niveau 1), basisberoepsopleiding (niveau 2), vakopleiding (niveau 3) en middenkader- en specialistenopleiding (niveau 4). Het mbo kent vier sectoren: Dienstverlening- en Gezondheidsonderwijs (DGO), Techniek, Economie en Landbouw en natuurlijke omgeving (of groen onderwijs). Groen onderwijs wordt door het ministerie van EZ bekostigd.

Educatie, het onderwijs voor volwassenen, bestaat uit voortgezet algemeen volwassenenonderwijs (vavo) en basiseducatie. Vavo staat bekend als ‘tweede kans onderwijs’ (vmbo tl, havo en vwo). Basiseducatie bevat breed maatschappelijk functioneren, sociale redzaamheid en Nederlands als tweede taal (NT2). Basiseducatie is een eerste stap op weg naar verdere scholing en ontwikkeling.

Hoger onderwijs

Hogescholen verzorgen hoger beroepsonderwijs. Zij verrichten ontwerp- en ontwikkelactiviteiten of onderzoek gericht op de beroepspraktijk. Zij verzorgen bacheloropleidingen in het hoger beroepsonderwijs en in voorkomende gevallen masteropleidingen. Zij dragen kennis over ten behoeve van de maatschappij en dragen

bij aan de ontwikkeling van beroepen waarop het onderwijs is gericht. De hogescholen schenken aandacht aan de persoonlijke ontplooiing en de bevordering van maatschappelijk verantwoordelijkheidsbesef. De rijksoverheid bekostigt 37 hogescholen. Het ministerie van EZ bekostigt het onderwijs op het gebied van landbouw en natuurlijke omgeving (3 hogescholen).

Universiteiten verzorgen wetenschappelijk onderwijs en verrichten wetenschappelijk onderzoek. Zij voorzien in de opleiding tot wetenschappelijk onderzoeker of technologisch ontwerper en zij dragen kennis over ten behoeve van de maatschappij. De universiteiten schenken aandacht aan de persoonlijke ontplooiing en de bevordering van maatschappelijk verantwoordelijkheidsbesef. De rijksoverheid bekostigt 18 universiteiten. Daaronder vallen o.a. de Open Universiteit voor afstandsonderwijs, vier levensbeschouwelijke instellingen, drie technische universiteiten en de Wageningen University. Deze laatste wordt bekostigd door het ministerie van EZ.

Onderstaande overzichten geven een beeld van het aantal onderwijsinstellingen per onderwijsniveau/soort en het aantal leerlingen dat deelneemt per niveau. De tabellen geven de gegevens weer van Nederland voor de periode van 2009 tot en met 2013.

Onderwijsinstellingen, aantal en omvang

  2009 2010 2011 2012 2013
Aantal onderwijsinstellingen          
scholen voor primair onderwijs   7.515 7.480 7.434  7.360 7.261
scholen voor voortgezet onderwijs      644    646    646     645    645
Middelbaar beroepsonderwijs en volwassenenonderwijs        59      58      57       57      57
Hoger beroepsonderwijs        36      35      35       35      34
Wetenschappelijk onderwijs        12      12      12       12     12

 Onderwijsdeelnemers (aantal x 1000)

  2008 2009 2010 2011 2012 2013
Totaal  3722,5  3760,9  3779,5  3769,9  3752,4 3757,3
Primair onderwijs  1663,8  1659,2  1647,0  1629,8  1608,9 1586,2
Voortgezet onderwijs    934,6    935,0    939,9    949,4    962,0   974,4
Volwassenenonderwijs (vavo)      15,4      17,1      16.5      14,7      14,4     13,4
Middelbaar beroepsonderwijs    506,7    515,5    519,5    508,8    506,1   495,2
Hoger beroepsonderwijs    382,9    402,4    415,9    423,3    421,1   439,7
Wetenschappelijk onderwijs    219,2    231,7    240,7    243,8    239,8   248,3

 

 

Genderverschillen in verschillende onderwijssoorten

 

Primair onderwijs

Kijkend naar de gemiddelde eind citoscores zijn de verschillen in behaalde prestaties tussen jongens en meisjes vroeg in het onderwijs slechts beperkt zichtbaar. Aan het eind van het primair onderwijs scoren jongens en meisjes vergelijkbaar (als er gekeken wordt naar de gemiddelde cito-scores). Jongens zijn wat beter in rekenen, meisjes wat beter in taal. Jongens halen gemiddeld net iets hogere cito-scores, maar zitten ook wat vaker in speciaal onderwijs en behoren iets vaker tot de groep kinderen die niet met de reguliere citotoets meedoet. De schooladviezen die leerlingen in groep 8 van hun basisschoolleraar meekrijgen, verschillen: meisjes krijgen wat hogere adviezen mee dan de jongens. Bij de inschatting door leraren van welk onderwijsniveau het meest geschikt is (en de kans groot is dat de leerling dat onvertraagd doorloopt) worden ook andere competenties meegenomen. Werkhouding is daarvan een belangrijke, en daarop schatten de leraren de meisjes competenter in dan de jongens.

 

Voortgezet onderwijs

In het voortgezet onderwijs ontstaat er in de onderbouw een verschil. Jongens en meisjes wijken in hun keuze voor een brugklas ongeveer even vaak af van het Cito-advies, maar meisjes gaan vaker dan jongens naar een brugklas van hoger niveau, terwijl dit voor jongens net omgekeerd is. Meisjes stromen in de eerste drie jaren van het voortgezet onderwijs vaker op (naar een onderwijssoort van een hoger niveau gaan), waar jongens iets vaker afstromen (relatief ten opzichte van elkaar). Dat leidt er toe dat meisjes vaker havo of vwo volgen terwijl hun Cito standaardscore gemiddeld wat lager is dan die van jongens.

Zowel het aantal meisjes als het aantal jongens in havo/vwo is gestegen. Beide seksen zijn het beter gaan doen, waar de meisjes het dus nog wat beter doen dan de jongens.

Deelname derde leerjaar voortgezet onderwijs naar geslacht (aantal x 1000)

    1990 2000 2009 2010 2011 2012 2013
Totaal    230,1  203,8  205,9  203,6 206,9  209,8  215,5
voortgezet speciaal onderwijs (15 jaar) Jongens      1,2      2,2      4,2      4,3 4,6      4,7     5,2
  Meisjes      0,6      1,0      1,8      1,8 1,7      1,9     2,0
praktijk onderwijs (15 jaar) Jongens      1,4      2,4      3,3      3,1 3,1      3,0     3,3
  Meisjes      0,8      1,4      2,3      2,2 2,1      2,2     2,4
leerwegondersteunend onderwijs (lwoo) Jongens      9,5    11,8    12,9    12,8 12,7    13,0   13,4
  Meisjes      5,4      7,5    11,6    11,5 11,8    11,9   12,4
vmbo (exl. lwoo) Jongens    62,3    51,7    42,1    41,3 41,7    42,4   43,8
  Meisjes    56,2    47,7    37,5    37,1 38,0    38,0   39,3
havo Jongens    16,3    20,1    23,2    23,0 23,7    24,3   24,8
  Meisjes    18,3    22,3    24,2    23,8 24,5    25,3   25,7
vwo Jongens    15,1    16,1    19,9    20,0 20,3    20,1   20,5
  Meisjes    16,1    19,6    22,8    22,7 22,8    22,9   22,7

 

Middelbaar beroepsonderwijs

In het middelbaar beroepsonderwijs zitten meer jongens dan meisjes. Het aantal autochtone

meisjes onder de 21 jaar is de afgelopen jaren gedaald, terwijl het aantal meisjes van niet-westerse afkomst juist relatief sterk is gestegen. Ook het aantal jongens van niet-westerse

afkomst is sterk gestegen. Het aantal autochtone jongens is licht gestegen.

Bijna 40% van de deelnemers aan mbo 4 stroomt na het behalen van het mbo-diploma door naar het hbo. Meer jongens dan meisjes maken deze overstap, en relatief meer allochtone dan autochtone studenten. Verder maken meer jongens dan meisjes gebruik van de route via hbo-propedeuse naar wetenschappelijk onderwijs.

 

Hoger onderwijs

Het aantal studenten in het hoger onderwijs is de afgelopen decennia flink toegenomen: zowel mannen als vrouwen raken vaker hoger opgeleid. In zowel het hbo als op de universiteit zijn er inmiddels meer vrouwelijke studenten dan mannelijke. De switch naar ‘meer vrouwen dan mannen in het hoger onderwijs’ komt overeen met het inhalen van de jongens door de meisjes op het vwo. In het hbo is de verhouding in deelname ongeveer 51 procent vrouwen om 49 procent mannen van het totaal aantal studenten. In het wo geldt een verhouding van 52 op 48.

Net als in het voortgezet onderwijs geldt in het hoger onderwijs dat vrouwen én mannen het beter zijn gaan doen in het hoger onderwijs, alleen de vrouwen nog wat beter dan de mannen. Toch zijn er ook hier verschillen tussen vrouwelijke en mannelijke studenten. Naast de grotere instroom doen meisjes het in het hoger onderwijs ook beter qua uitval (uitval onder meisjes is minder groot) in het eerste studiejaar en rendement (behalen van diploma en aantal jaren dat daarover wordt gedaan) in zowel hbo als wo.

Alles bij elkaar is de afgelopen decennia ook het aantal hoger onderwijs-gediplomeerden gestegen, bij zowel mannen als vrouwen. Bij de mannen steeg dit echter minder hard dan bij de vrouwen, en daarnaast is er een lichte daling te zien bij de hbo-mannen: de uitval is inmiddels net iets hoger dan de gestegen instroom.



Meisjes en jongens verschillen van elkaar in hun onderwijsloopbanen. Het gaat daarbij niet alleen om onderwijsprestaties, maar ook om opleidingsrichtingen. De verschillen tussen schoolloopbanen van jongens en meisjes komen niet alleen door verschillen in prestaties, maar lijken ook te maken te hebben met werkhouding, gedrag en omgevingsinvloeden.

 

Allochtone deelnemers in het onderwijs

Jongens en leerlingen met een niet-westerse migratieachtergrond zijn in de verschillende speciale onderwijsvoorzieningen sterk oververtegenwoordigd. In 1990 was 68% van de leerlingen in het (voortgezet) speciaal onderwijs een jongen. Het speciaal basisonderwijs bestond toen nog niet. Twintig jaar later, in het schooljaar 2009/2010, waren twee van de drie leerlingen in het speciaal basisonderwijs jongens; in het (voortgezet) speciaal onderwijs was 70% van de leerlingen van het mannelijk geslacht. Ook in het praktijkonderwijs zitten naar verhouding veel jongens (60%).

Jongeren uit niet-westerse migrantenmilieus zijn eveneens oververtegenwoordigd in de speciale onderwijsvoorzieningen. Dat houdt deels verband met etnische verschillen in de mate waarin zich problemen voordoen die gebruik van speciale voorzieningen noodzakelijk maken, maar ook met het overwegend lage opleidingsniveau van hun ouders. Bijna een derde van de leerlingen in het praktijkonderwijs is van niet-westerse allochtone herkomst, terwijl dat slechts voor 15% van alle leerlingen in het voortgezet onderwijs geldt. Deze leerlingen gaan gemiddeld ook iets vaker naar het leerwegondersteunend onderwijs. Dat wordt voor een belangrijk deel veroorzaakt door hun lage schoolprestaties aan het eind van het basisonderwijs, waardoor ze relatief vaak naar de beroepsgerichte leerwegen in het vmbo worden verwezen (SCP, 2011).



Voortgezet onderwijs

Leerlingen van niet-westers allochtone herkomst volgen vaker een opleiding binnen het vmbo dan autochtone leerlingen en leerlingen van westers allochtone herkomst. Binnen het vmbo volgen leerlingen van niet-westers allochtone herkomst vaker de lagere leerwegen. Niet-westers allochtone leerlingen krijgen vaker ondersteuning via een indicatie voor het leerwegondersteunend onderwijs (lwoo). Dit is het gevolg van het feit dat zij vaker de lagere leerwegen volgen, waar een lwoo-indicatie vaker voorkomt. Binnen de basisberoepsgerichte leerweg hebben niet-westers allochtone leerlingen bijna even vaak een lwoo-indicatie als autochtone leerlingen.

In het schooljaar 2011/12 volgde 39 procent van de niet-westers allochtone leerlingen in leerjaar 3 een opleiding in de basis- of kaderberoepsgerichte leerweg tegen een kwart van de overige leerlingen. De deelname aan de gemengde en theoretische leerwegen van het vmbo lag voor de onderscheiden groepen tussen de 24 en 31 procent. Bijna de helft van de autochtone leerlingen zat op havo of vwo tegenover 29 procent van de niet-westers allochtone leerlingen. Met name de leerlingen met een Turkse en Marokkaanse achtergrond gaan maar weinig naar havo en vwo.

Middelbaar beroepsonderwijs

Binnen het mbo volgen niet-westerse allochtonen vaker opleidingen van een lager niveau dan autochtonen en westerse allochtonen. Binnen  alle onderscheiden herkomstgroeperingen (Antilliaans/Arubaanse, Surinaams, Turks en Marokkaans) volgen vrouwen vaker een opleiding op niveau drie of vier dan mannen.

Niet-westerse allochtonen combineren binnen elk mbo-opleidingsniveau minder vaak werken en leren dan autochtonen en westerse allochtonen. Vooral autochtone mannen kiezen relatief vaak voor een baan met één dag scholing in de week. In 2011/12 volgde 42 procent van de autochtone mannen op het mbo een opleiding binnen de beroepsbegeleidende leerweg (bbl), met name binnen de niveaus een, twee en drie. Onder de niet-westers allochtone mannen op het mbo was dit slechts 23 procent. Studenten van Turkse en Marokkaanse herkomst kiezen het minst vaak voor de bbl; in 2011/12 respectievelijk 16 en 15 procent. Vrouwen kiezen, ongeacht hun herkomstgroepering, vaak voor een opleiding binnen de beroepsopleidende leerweg (bol).

De instroom in het hoger onderwijs van studenten van allochtone afkomst (westers en niet-westers) is ten opzichte van de totale instroom over de periode 2008-2012 licht gegroeid naar bijna 33 procent. In het wo ligt dit op 41 procent en in het hbo op bijna 29 procent.

Hoger beroepsonderwijs (hbo)

De instroom van niet-westerse allochtonen is in het hbo groter dan de instroom van westerse allochtonen. Van de westerse allochtonen is de groep Europese allochtonen daarbij duidelijk de grootste groep. Ten opzichte van 2011 is bij de groep niet-westerse studenten uit Turkije, Suriname, Marokko, Azië en Afrika een daling te zien in 2012. De instroom in de overige groepen niet-westerse studenten laten een stijging zien in 2012. De grootste groep binnen de niet-westerse allochtonen vormen de studenten met een Aziatische achtergrond.

Wetenschappelijk onderwijs (wo)

In het wetenschappelijk onderwijs is de instroom van westerse allochtonen ruim groter dan die van niet-westerse allochtonen. Studenten met een Aziatische achtergrond vormen ook in het wo verreweg de grootste groep onder de niet-westerse allochtonen. De totale instroom van niet-westerse allochtonen is in 2012 ten opzichte van 2011 licht gestegen. Een daling van de instroom is te zien bij de groep niet-westerse allochtonen uit Turkije, Suriname en Marokko.

Voor overige statistieken en informatie wat betreft het onderwijs in Nederland tussen 2009-2013 verwijs ik u naar: OCW Kerncijfers 2009-2013.

Verder houdt het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) de meest actuele statistieken bij voor Nederland, ook op het gebied van onderwijs.