Skip to main content
European Commission logo

Eurydice

EACEA National Policies Platform:Eurydice
België-Vlaamse-gemeenschap:Kwaliteitszorg in kinderopvang, basis- en (post-)secundair onderwijs

Belgium - Flemish Community

11.België-Vlaamse-gemeenschap:Kwaliteitszorg

11.1België-Vlaamse-gemeenschap:Kwaliteitszorg in kinderopvang, basis- en (post-)secundair onderwijs

Last update: 14 December 2023
On this page

Kinderopvang 

Bevoegde instanties

Sinds januari 2020 vormen Kind en Gezin, Jongerenwelzijn en een deel van het Vlaams Agentschap voor Personen met een Handicap (VAPH) samen een nieuw agentschap van de Vlaamse overheid: Opgroeien. Het agentschap bundelt de krachten om zo veel mogelijk kansen te creëren voor alle kinderen en jongeren en hun gezinnen die in Vlaanderen en Brussel opgroeien.

De dienstverlening gaat van preventieve gezinsondersteuning, kinderopvang, tot het Groeipakket, pleegzorg, adoptie, jeugdhulp en de aanpak van jongeren die delicten plegen. Het Groeipakket (voorheen Kinderbijslag) staat voor  het geheel van financiële tegemoetkomingen dat de Vlaamse overheid voorziet voor elk kind in elk gezin. De overheid komt tegemoet in de opvoedingskosten van kinderen en geeft gezinnen maximaal de kans elk kind te laten groeien en zich zo volledig mogelijk te ontplooien. Door de expliciete keuze voor een geïntegreerde, multidisciplinaire aanpak en de samenwerking met heel wat partners willen we gezinnen maximaal lokaal ondersteunen.

Opgroeien (voorheen Kind en Gezin) is verantwoordelijk voor de uitvoering van het beleid dat wordt uitgezet door de Vlaamse minister van Welzijn, Volksgezondheid en Gezin voor onder meer de formele kinderopvang voor baby’s en peuters en voor de opvang van schoolkinderen in de basisschool (Basisschool = kleuterschool + lagere school).

Er zijn een aantal regels (eenzelfde wetgeving voor groeps – en gezinsopvang) die de kinderopvang moet naleven om in orde te zijn met de vergunning, het attest van toezicht, de erkenning en/of met de voorwaarden om een subsidie te krijgen en te blijven ontvangen. Die regels zijn er om zowel voor de medewerkers in de opvang als voor de ouders en hun kinderen een veilige en kwaliteitsvolle opvang te bieden.

Het agentschap Opgroeien volgt aan de hand van documenten én de verslagen van Zorginspectie op of de kinderopvang aan de regels (zie: https://www.kindengezin.be/kinderopvang/sector-babys-en-peuters/regelgeving-en juridisch en https://www.kindengezin.be/kinderopvang/sector-schoolkinderen) en aan de subsidievoorwaarden voldoet.

Wijze van aanpak

Zorginspectie is, ook een onderdeel van het Departement Welzijn, Volksgezondheid en Gezin van de Vlaamse overheid maar is een ander agentschap dan Opgroeien. Binnen de Vlaamse Gemeenschap staat Zorginspectie in voor het toezicht op en de inspectie van zorginstellingen en welzijnsvoorzieningen. Een afdeling van Zorginspectie staat specifiek in voor de inspectie van kinderopvanglocaties voor de opvang van baby’s en peuters en van schoolkinderen uit de basisschool.

Zorginspectie gaat ter plaatse om zijn kernopdrachten uit te voeren. Deze zijn:

  • toezicht houden op de naleving van de regelgeving. Zorginspectie waakt er over dat een opvanglocatie haar taken correct uitvoert, volgens de voorwaarden gekoppeld aan de subsidie of aan de vergunning, het attest van toezicht, de erkenning;
  • geeft toelichting aan de opvanglocaties over de inhoud van de regelgeving;
  • verwijst de opvanglocaties, indien nodig, naar waar er informatie en/of ondersteuning kan worden gevonden.

Hiermee probeert Zorginspectie de kwaliteit van de dienstverlening van de kinderopvanglocaties te verbeteren, zonder te zeggen hoe de opvanglocaties moeten werken (dat behoort niet tot de taken van Zorginspectie).

Om haar inspectietaken te kunnen uitvoeren, beschikt Zorginspectie over een aantal decretaal vastgelegde toezichtrechten en - plichten. Deze zijn terug te vinden in het toezichtdecreet (www.departementwvg.be/nieuws/zorginspectie-nieuw-toezichtdecreet-vanaf-1-januari-2019). De voornaamste vereiste waaraan Zorginspectie moet voldoen is onafhankelijkheid, om het risico op belangenvermenging te vermijden. Dit betekent dat Zorginspectie op geen enkele wijze betrokken wordt bij beslissingen over het vergunnen, erkennen, attesteren of subsidiëren van kinderopvanglocaties. Zorginspectie neemt principieel ook geen adviserende of bemiddelende rol op.

Na het inspectiebezoek krijgt de opvanglocatie een voorlopig verslag van de resultaten van het bezoek. Daarin staan inbreuken, tekorten en aandachtspunten vermeld. Ook kan er een advies geformuleerd zijn voor Opgroeien. De organisator kinderopvang heeft 14 kalenderdagen de tijd om te reageren op onjuistheden in dit voorlopige verslag. Zorginspectie heeft dan 14 kalenderdagen de tijd om de eventuele reactie te verwerken. Komt er geen reactie van de organisator op het voorlopige verslag binnen de voorziene termijn, dan wordt het verslag definitief.

Het definitieve verslag (en eventuele reactie van de organisator kinderopvang) wordt naar Opgroeien gestuurd. Hier stopt de taak van Zorginspectie. Zorginspectie spreekt zich dus niet uit over de mogelijke gevolgen van een inspectie voor een opvanglocatie en staat niet in voor de handhaving. Zorginspectie inspecteert en rapporteert over deze inspectie aan het Opgroeien. Vanaf dan verloopt de verdere communicatie m.b.t. het inspectieverslag met Opgroeien. Deze functiescheiding zorgt er voor dat organisatoren of initiatieven kinderopvang niet bij Zorginspectie, maar wel bij Opgroeien terechtkunnen voor inzage in hun dossier en voor vragen en advies m.b.t. de inspectieverslagen. Een functiescheiding tussen inspecteren en rapporteren enerzijds, en beslissen over gevolgen anderzijds, maakt dat Zorginspectie haar opdracht zo objectief, onpartijdig en onafhankelijk mogelijk kan vervullen.

Opgroeien beslist over de mogelijke gevolgen van de vaststellingen van Zorginspectie. Dit betekent: als er inbreuken, tekorten of aandachtspunten in het verslag van Zorginspectie staan, verwacht Opgroeien dat de organisator zelf initiatief neemt om alles recht te zetten. De organisator wordt wel gevraagd een plan van aanpak op te maken om de tekorten of inbreuken aan te pakken en dit te bezorgen aan Opgroeien. Opgroeien volgt dit vervolgens verder op.

Dit kan in verschillende stappen gebeuren:

  1. Aanmaning: deze volgt als Opgroeien merkt dat het te lang duurt alvorens de opvang iets onderneemt of als er te weinig verantwoordelijkheidszin aan de dag wordt gelegd door de organisator kinderopvang. De organisator wordt aangemaand om tegen een bepaalde datum alles in orde te brengen.
  2. Komt het hierna nog niet in orde, dan verwittigt Opgroeien de organisator wat hiervan de gevolgen kunnen zijn voor de opvang. De organisator krijgt na deze verwittiging de kans om zijn standpunt mondeling of schriftelijk uiteen te zetten.
  3. Beslissing en in kennis stelling: komt er nog steeds geen schot in de zaak, dan gaat Opgroeien over tot het nemen van een beslissing om de organisator een of meer bestuurlijke maatregelen en/of een geldboete op te leggen. De organisator heeft het recht om deze beslissing van Opgroeien te betwisten. Een geldboete wordt opgelegd als het toezicht wordt verhinderd, als er kinderopvang wordt georganiseerd zonder vergunning of als er voorwaarden uit de regelgeving niet worden nageleefd.

Mogelijke bestuurlijke maatregelen zijn:

  • Wijzigen van de vergunning m.n. het verminderen van het aantal opvangplaatsen (bv. als de infrastructuur niet meer voldoet voor het aantal plaatsen);
  • Schorsen van een vergunning: de opvang moet tijdelijk sluiten (bv. als er ernstige aanwijzingen zijn dat de vastgestelde inbreuk(en), de veiligheid en de gezondheid van de kinderen in gevaar brengt);
  • Opheffing van de vergunning: de opvang moet definitief sluiten (bv. als er een inbreuk niet binnen de schorsingstermijn werd opgelost);
  • Terugvorderen van de subsidie (bv. als de subsidie niet wordt gebruikt voor het doel waarvoor ze betaald wordt);
  • Verminderen van de subsidie (bv. als de vereiste bezetting van de plaatsen waarvoor met een subsidie krijgt, niet wordt gehaald);
  • Tijdelijk stopzetten van de subsidie (bv. tijdens de schorsing van een vergunning voor die bepaalde opvanglocatie);
  • Schrappen van de subsidie (bv. indien de inbreuk die aan de basis lag voor schorsing van de vergunning niet wordt weggewerkt binnen de vooropgestelde termijn).
  • De inspectieverslagen van Zorginspectie worden (nog) niet automatisch publiek beschikbaar gemaakt maar ieder die dit wil (bv. ouders die op zoek zijn naar een kinderopvangplaats) kan wel inspectieverslagen opvragen via openbaarheid@zorginspectie.be.

Wanneer komt Zorginspectie langs?

Zorginspectie voert inspecties uit op eigen initiatief of op vraag van Opgroeien (bv. n.a.v. een klacht of n.a.v. een handhaving die werd opgestart).

In principe komt Zorginspectie binnen een periode van één jaar na de opstart minstens 1 tot 2 keer op inspectie om de werking na te gaan. In de groepsopvang met een vergunning komt Zorginspectie langs vóór de start van de opvang. Dit is een bezoek dat gebeurt op vraag van de organisator wanneer deze zijn vergunning bij Opgroeien wil aanvragen. Zorginspectie gaat dan na of de infrastructuur geschikt is voor kinderopvang. Daarna krijgen opvanglocaties op regelmatige basis controle. Die controle is altijd onaangekondigd en kan op elk moment van de dag gebeuren (de opvang moet immers op elk moment aan alle voorwaarden voldoen). Er is een uitzondering: een eerste inspectiebezoek bij pas gestarte opvanglocaties wordt wel aangekondigd.

Als de opvanglocatie geen toegang verleent aan Zorginspectie, dan kan Opgroeien de vergunning schorsen.

Verloop van het inspectiebezoek

Elke inspecteur start zijn/haar bezoek met een toelichting van de werkwijze en het verloop van het bezoek.

Daarna volgt een gesprek met de verantwoordelijke en/of de kinderbegeleider(s) over de dagdagelijkse werking van de opvang. Vervolgens observeert de inspecteur de werking in de leefgroep(en) en bezoekt hij/zij de lokalen van de opvang. Verder kijkt de inspecteur een aantal documenten in (bv. de registratielijsten van de kinderen, registratielijsten van de kinderbegeleiders, het huishoudelijk reglement van de opvang,…). Tot slot bespreekt de inspecteur zijn/haar vaststellingen met de verantwoordelijke en/of kinderbegeleider(s). Op dat moment kan de gesprekpartner bepaalde vaststellingen van de inspecteur nuanceren of toelichten. Daarna wordt het bezoek afgerond.

De regel bij dit alles is dat de inspecteur de dagelijkse werking zo min mogelijk probeert te hinderen.

Pedagogische kwaliteit als onderdeel van de inspectiebezoeken specifiek in de kinderopvang van baby’s en peuters.

De pedagogische kwaliteit is een belangrijk onderdeel van de brede werking van een opvanglocatie en is dus sowieso een van de kwaliteitsaspecten die tijdens een bezoek door de inspecteurs van Zorginspectie wordt nagegaan. Sinds 2017, beschikt Zorginspectie hiervoor over een specifiek instrument, het monitoringinstrument (www.kindengezin.be/kinderopvang/sector-babys-en-peuters/pedagogische-aanpak/memoq-instrument-zorginspectie/). (zie ook hoofdstuk 4).

Met het monitoringinstrument worden 6 dimensies van pedagogische kwaliteit opgevolgd:

  1. Welbevinden of de mate waarin de kinderen goed in hun vel zitten;
  2. Betrokkenheid of de mate waarin de kinderen geconcentreerd bezig zijn;
  3. Emotionele ondersteuning: Hoe gaan kinderbegeleiders om met de kinderen (is er aandacht voor het perspectief van het kind?) en hoe gaan kinderen met elkaar om in de leefgroep? Hoe zorgen de kinderbegeleiders er voor dat de kinderen zich emotioneel veilig voelen in de opvang?;
  4. Educatieve ondersteuning of de mate waarin de volwassenen de kinderen uitdagen, hun ontwikkeling bevorderen en taalondersteunend te werk gaan;
  5. Omgeving: Hoe ziet de (spel)omgeving er uit? Worden de kinderen uitgedaagd door het aanbod aan activiteiten en het beschikbare materiaal? Hoe verloopt de dag en welke activiteiten doen de kinderen (al dan niet begeleid)?;
  6. Respect voor diversiteit en samenwerking met gezinnen: ter plaatste wordt via een bevraging van de verantwoordelijke of van een kinderbegeleider nagegaan of en hoe er in de werking rekening wordt gehouden met de wensen van ouders en met de diversiteit aan gezinnen in de samenleving.

De eerste 5 dimensies worden gescoord na observatie in een leefgroep. De 6de dimensie wordt gescoord na bevraging ter plaatse van de verantwoordelijke of kinderbegeleider.

 

Iedere dimensie van pedagogische kwaliteit krijgt van de inspecteur een score van 1 tot 4.

Score 1 = onvoldoende

Score 2 = nipt voldoende 

Score 3 = Goed

Score 4 = Uitstekend

Bij een score 3 en 4 (ongeacht het aantal), krijgt de opvanglocatie vanuit Opgroeien een waardering voor de geleverde kwaliteit.

Bij een score 2 (ongeacht het aantal): krijgt de opvanglocatie vanuit Opgroeien de vraag een inspanning te doen om te verbeteren en elke score 2 te verhogen naar een score 3. De organisator bepaalt zelf de aanpak voor verbeteringen. Wat en hoe de organisator dit doet, wordt vanuit Opgroeien niet actief opgevolgd. Zorginspectie kan bij een opvolgingsbezoek wel navragen hoe het staat met de geleverde inspanningen.

Score 1 (ongeacht het aantal): er wordt vanuit Opgroeien een opvolgingstraject opgestart, net zoals bij alle andere tekorten of inbreuken (zie hoger) opdat de pedagogische kwaliteit zou verbeteren.

De afname van het monitoringinstrument gebeurt in 1 leefgroep in een locatie maar omdat het niet haalbaar is om het monitoringsinstrument in 1 bezoek af te nemen (duurtijd 2u tot 2.5u), wordt de afname van het volledige instrument gespreid over twee bezoeken.

Eerste inspectiebezoek

Tweede inspectiebezoek

Observatie van

  • Welbevinden
  • Betrokkenheid
  • Emotionele en educatieve ondersteuning
  • Omgeving

Bevraging van verantwoordelijke/kinderbegeleider m.b.t.

  • Omgaan met ouders en maatschappelijke diversiteit

Aangevuld en afgetoetst aan de praktijk

Er is geen vaste volgorde tussen de inspectiebezoeken. De verslaggeving over de scores verzameld op basis van het monitoringinstrument worden in een aparte rubriek opgenomen in het inspectieverslag.

Het monitoringinstrument kan op elk moment van de dag worden afgenomen. Immers, elke opvanglocatie moet op elk moment kinderen op een kwaliteitsvolle manier opvangen.

Zelfevaluatie van de pedagogische kwaliteit door opvanglocaties van baby’s en peuters

In principe zijn alle organisatoren kinderopvang regelgevend verplicht om de werking, en dus ook de pedagogische kwaliteit, systematisch te evalueren. De manier waarop ze dit doen kiezen ze zelf. Voor meer informatie, zie: https://www.kindengezin.be/memoq/default.jsp

Voor de opvanglocaties van baby’s en peuters staat er sinds 2017 een zelfevaluatie-instrument (zie ook hoofdstuk 4) ter beschikking om de pedagogische kwaliteit in de eigen opvanglocatie na te gaan, te beoordelen en te bevorderen. Het gebruik van dit instrument is niet verplicht maar wordt wel aangeraden omdat met dit instrument door dezelfde bril als de inspecteurs van Zorginspectie naar pedagogische kwaliteit kan worden gekeken. Het zelfevaluatie-instrument kijkt immers naar dezelfde 6 dimensies van pedagogische kwaliteit. Dit helpt de opvanglocaties die bezocht werden door Zorginspectie om, indien nodig, gericht aan de slag te gaan met de vaststellingen uit het inspectiebezoek m.b.t. pedagogische kwaliteit.

Elke dimensie in het zelfevaluatie-instrument heeft dezelfde opbouw en bevat drie stappen:

  • Stap 1 is een verkennende fase. Daar wordt naar een antwoord gezocht op de vraag “hoe doet mijn opvang het voor deze dimensie”? Deze vraag kan worden beantwoord via observatie, het invullen van stellingen of het beantwoorden van vragen of door een combinatie van deze drie;
  • De eerste stap helpt om in stap 2 vaststellingen te doen en om gericht zicht te krijgen op de sterktes en aandachtspunten in de eigen opvang voor de betreffende dimensie;
  • In stap 3 wordt vertrekkende vanuit de vaststellingen een plan van aanpak opgesteld en wordt actie ondernomen.

De Deming-cirkel is het achterliggende principe. Het is immers niet de bedoeling dat het evaluatie – en verbeteringsproces stopt bij stap 3. Op termijn zal stap 3 aanleiding geven tot een nieuwe verkennende fase om, op basis van nieuwe vaststellingen, het bestaande plan van aanpak bij te stellen en de aangepaste acties door te voeren. Het cyclische karakter waarop het zelfevaluatie-instrument steunt, zorgt er met andere woorden voor om kwaliteitsverbetering continu onder de aandacht te brengen en te houden.

Kleuter-, basis- en middelbaar onderwijs

Bevoegde instanties

Inspectie

De onderwijsinspectie van de Vlaamse Gemeenschap werkt in opdracht van de Vlaamse overheid en is belast met het toezicht op de kwaliteit van het onderwijs. De inspectie is bevoegd voor basis-, secundair, deeltijds kunstonderwijs, internaten en CLB's. Zij is daarnaast ook bevoegd voor het secundair volwassenenonderwijs en de basiseducatie. De inspectie is niet bevoegd voor het hoger onderwijs inclusief het hoger beroepsonderwijs en evenmin voor de initiële lerarenopleidingen

De inspectie van de levensbeschouwelijke vakken [zie 11.1.1.2] en de inspectie van het stedelijk en provinciaal onderwijs [zie 11.1.1.6] behandelen we elders.

Organisatie van de inspectie

Het decreet van 8 mei 2009 heeft de organisatie van de onderwijsinspectie ingrijpend gewijzigd en de opdeling in onderwijsniveaus afgeschaft. Onder leiding van één inspecteur-generaal (IG) bestaat het korps voortaan enkel uit een 160-tal inspecteurs (die een thuiskantoor hebben) en 8 coördinerende inspecteurs (CI). De coördinerend inspecteurs vormen samen de Inspectieraad en sturen drie diensten aan. De dienst Uitvoering voert de opdrachten uit zoals beschreven in het Kwaliteitsdecreet en bovendien de opdrachten die de Minister bijkomend geeft. De dienst Ontwikkeling ontwikkelt en verfijnt concepten en instrumenten voor de doorlichting en de bijkomende opdrachten. De dienst staat bovendien in voor monitoring en informatiemanagement. Daarnaast bestaat er een ondersteunende Stafdienst die 11 stafmedewerkers bundelt. De stafdienst draagt zorg voor de planning, vorming, training en opleiding, communicatie enz. Voor de opvolging en afhandeling van de doorlichtingen staat een doorlichtingssecretariaat in. Onder de directe verantwoordelijkheid van de inspecteur-generaal vallen financieel beheer, HRM en levensbeschouwelijke vakken.

De verdeling tussen de ambten ligt niet vast. De onderwijsinspectie beschikt voortaan over een enveloppe (jaarlijks vastgelegd door de Vlaamse Regering) waarbinnen ze de beroepservaring en competenties gerichter kan inzetten. Wel zijn een aantal waarborgen voor een evenwichtige samenstelling decretaal vastgelegd.

  • Minstens 35% van de personeelsleden dienen afkomstig te zijn uit het gemeenschapsonderwijs of het gesubsidieerd officieel onderwijs, minstens 35% uit het gesubsidieerd vrij onderwijs.

Ook inzake relevante beroepservaring zijn er minima voor de personeelsbezetting vastgelegd:

  • Gewoon basisonderwijs 40%
  • Gewoon secundair onderwijs 26%
  • Volwassenenonderwijs of basiseducatie 3%
  • Coördinatie leerlingenbegeleiding of CLB 2%
  • Kunstonderwijs of kunstvakken 2%
  • Buitengewoon onderwijs 7%

Binnen de organisatie is er ook ruimte voor externen die als experts bij een doorlichting betrokken kunnen worden (bv. bij een school met een complexe problematiek op het vlak van preventie en arbeidsbescherming).

De onderwijsinspectie en de pedagogische begeleidingsdiensten ontmoeten elkaar regelmatig in een permanent overlegorgaan in functie van hun opdrachten. Voor zover het overleg betrekking heeft op het volwassenenonderwijs wordt ook het VOCVO, Vlaams Ondersteuningscentrum voor het volwassenenonderwijs [zie 11.3.1.3] daarin betrokken. (BVR van 27 april 2012).

Taken van de inspectie

Bij iedere aanvraag tot erkenning van een nieuwe instelling of een structuuronderdeel ervan geeft de inspectie een advies waaruit blijkt of de erkenningsvoorwaarden vervuld zijn. Na de indiening van de aanvraag wordt ter plaatse een onderzoek ingesteld naar het vervullen van de erkenningsvoorwaarden. Daarover bezorgt de onderwijsinspectie een rapport, met een advies over de erkenning, aan de Vlaamse Regering. Dat rapport moet uiterlijk zes maanden na de aanvraag tot erkenning bekendgemaakt worden, zo niet wordt het advies geacht gunstig te zijn.

De onderwijsinspectie voert de doorlichtingen van de onderwijsinstellingen uit [zie 11.1.2.3]. Iedere instelling komt binnen een periode van 10 jaar minimaal één keer aan bod om te worden doorgelicht.

De doorlichtingsverslagen, de opvolgingsverslagen en de adviezen met betrekking tot de erkenning van de instelling zijn bestuursdocumenten die vallen onder de toepassing van het decreet van 26 maart 2004 betreffende de openbaarheid van bestuur. De doorlichtingsverslagen (sinds 1 januari 2007) zijn raadpleegbaar op de website van de inspectie.

De inspectie is ook belast met het kwaliteitstoezicht op de opleidings- en vormingsprogramma's georganiseerd door organisaties die geen onderwijsinstellingen zijn maar die leiden tot diploma's, getuigschriften, certificaten of deelcertificaten met eenzelfde civiel effect als deze die van rechtswege worden uitgereikt door onderwijsinstellingen.

Jaarlijks brengt de inspectie verslag uit van haar werkzaamheden en behandelt daarbij tevens een of meer kwaliteitsaspecten van het onderwijs. Dat verslag bezorgt de Vlaamse Regering aan het Vlaams Parlement. Sedert enkele jaren wordt dit verslag uitgegeven onder de titel “Onderwijsspiegel" [zie 11.1.2.3].

Vanaf 2012-2013 zal de inspectie systematisch de basisregelgeving controleren en over de resultaten rapporteren. Zo zal ze naast de erkenningsvoorwaarden m.b.t. het bereiken en nastreven van respectievelijk de eindtermen en ontwikkelingsdoelen ook een selectie uit de basisregelgeving controleren.

De inspectie biedt de scholen die worden doorgelicht ook de mogelijkheid om met een vragenlijst het welbevinden van hun leerlingen te onderzoeken.

De onderwijsinspectie is niet bevoegd voor de controle op de invulling van het pedagogisch of agogisch project, noch voor de controle op de gebruikte pedagogische, agogische, artistieke of begeleidingsmethoden. Ze is evenmin bevoegd voor het toezicht op het onderwijs in de levensbeschouwelijke vakken.

Voor de inspectieleden is een deontologische code vastgelegd door het BVR van 20 juli 2012. Dat bepaalt ook dat een interne deontologische adviescommissie (IDAC) wordt opgericht. 

Basiswetgeving: zie 15 regelgeving.

Inspectie en begeleiding van de levensbeschouwelijke vakken

De grondwet garandeert alle leerlingen, die onder de voorwaarden van de wet op de leerplicht vallen, twee lesuren per week moraal- of godsdienstonderricht op school, als deel van het leerplan. Deze vakken zijn op geen enkele manier onderworpen aan enige overheidscontrole zolang de democratische basisbeginselen van de samenleving worden gerespecteerd. In 2013 is wel beslist dat de leerplannen levensbeschouwelijke vakken moeten getoetst worden aan de internationaalrechtelijke en grondwettelijke mensen- en kinderrechten, en aan de eindtermen en ontwikkelingsdoelen. Dit laatste houdt in dat de realisatie van de ontwikkelingsdoelen en eindtermen niet mag worden bemoeilijkt door inhouden uit de leerplannen van de levensbeschouwelijke vakken.

De erkende instanties van de erkende godsdiensten (rooms-katholieke, orthodoxe, protestants-evangelische, anglicaanse, israëlitische en islamitische godsdienst) en de erkende vereniging van de niet-confessionele gemeenschap bepalen de werking van de inspectie en de begeleiding van de betrokken godsdiensten en van de niet-confessionele zedenleer. Bovendien zijn ze verantwoordelijk voor de leerplannen voor deze vakken en de nascholing van de betrokken leerkrachten. Ze vallen dan ook niet onder de regelgeving van de begeleiders en inspecteurs van de niet-levensbeschouwelijke vakken (zie verder: kwaliteitsdecreet), maar vallen terug op een eigen decreet, namelijk: decreet van 17 juli 1991 op de inspectie en de begeleidingsdiensten. Opvallend hierbij is dat, in tegenstelling tot bij de niet-levensbeschouwelijke vakken, de begeleidings – en inspectietaken niet gescheiden zijn. Deze worden door één en dezelfde organisatie (soms: persoon) aangestuurd en opgenomen.

De aangewezen inspecteurs-adviseurs hebben o.m. volgende taken en verantwoordelijkheden:

  • de controle op de naleving van het lesrooster en de verklaringen betreffende de keuze voor een godsdienst of de niet-confessionele zedenleer;
  • de controle van de leermiddelen;
  • de controle van de bewoonbaarheid, de didactische bruikbaarheid en de hygiëne van de lokalen;
  • het uitbrengen van beleidsadviezen;
  • het controleren van de uitvoering van de leerplannen en de controle van het peil der studiën;
  • de externe ondersteuning en de evaluatie van de beroepsbekwaamheid en de pedagogische bekwaamheid van de betrokken leerkrachten en het stimuleren van initiatieven ter verbetering van de beroepskwaliteit;
  • het ontwikkelen van initiatieven ter bevordering van de onderwijskwaliteit van het betrokken vakgebied en het bewaken en het stimuleren van het aan de levensbeschouwing aangepast opvoedingsproject binnen het vakgebied;
  • alle andere opdrachten die worden toegekend door of krachtens wetten en decreten.

De inspecteurs-adviseurs geven informatie aan:

  • de erkende instanties van de erkende godsdiensten en de erkende vereniging voor de niet-confessionele zedenleer voor wat betreft de inhoud, de leerplannen en de beroepsbekwaamheid van de leerkrachten;
  • de coördinerend inspecteur-generaal die aan het hoofd van de inspectie staat, voor wat de toepassing van de wettelijke en administratieve reglementering betreft.

In tegenstelling tot de onderwijsinspectie blijven de ambten van de leden van de inspectie en begeleiding van de levensbeschouwelijke vakken opgedeeld per onderwijsniveau.

De inspecteurs-adviseurs verenigen zich in de Commissie levensbeschouwelijke vakken. Dit overlegorgaan heeft alle aspecten van de inspectie en begeleiding van de levensbeschouwelijke vakken tot voorwerp: vakinhoud en –pedagogie, praktische organisatie van het schooljaar, problemen in de begeleiding of inspectie,…. Maar evengoed formuleert deze commissie beleidsadviezen met betrekking tot het levensbeschouwelijk onderwijs. Eén van hun belangrijkste producten betreft de interlevensbeschouwelijke competenties (ILC). De ILC’s kaderen in de nood aan meer dialoog en samenwerking tussen de verschillende levensbeschouwingen op school. De interlevensbeschouwelijke dialoog moet leiden tot inzicht en respect en het doorbreken en voorkomen van vooroordelen en vijandsbeelden. Alle leerkrachten levensbeschouwelijke vakken worden verwacht aan deze 24 competenties te werken, die zowel kennis, als vaardigheden en attitudes bevatten.

In 2007 wordt het Structureel Overleg Levensbeschouwelijke vakken en Overheid of SOLO opgericht. Hierin zetelen naast de inspecteurs-adviseurs, vertegenwoordigers van het ministerie van Onderwijs en Vorming en de inspecteur-generaal van de onderwijsinspectie. Op die manier wordt de informatiedoorstroming gegarandeerd tussen de verantwoordelijken voor de levensbeschouwelijke vakken enerzijds en de onderwijsadministratie en –inspectie anderzijds. De laatste jaren wordt ingezet op samenwerking tussen de reguliere inspectie en de inspectie levensbeschouwelijke vakken, bijvoorbeeld op het vlak van bewoonbaarheid, veiligheid en hygiëne. Ook de deontologische code van de inspectie is van toepassing op de inspecteurs levensbeschouwelijke vakken. In ditzelfde overleg is ook afgesproken dat de inspecteurs-adviseurs vanaf 2019 jaarlijks een verslag van hun activiteiten zullen bezorgen aan de inspecteur-generaal, met het oog op meer transparantie.

Het Agentschap voor Hoger Onderwijs, Volwassenenonderwijs, Kwalificaties en Studietoelagen (AHOVOKS)

Oprichting

Het Agentschap voor Hoger Onderwijs, Volwassenenonderwijs, Kwalificaties en Studietoelagen is het resultaat van de fusie van het Agentschap voor Kwaliteitszorg in Onderwijs en Vorming en het Agentschap voor Hoger Onderwijs, Volwassenenonderwijs en Studietoelagen. AHOVOKS is een agentschap in het Vlaams Ministerie van Onderwijs en Vorming. AHOVOKS startte formeel op 1 juli 2015.

Missie

AHOVOKS heeft als missie het garanderen en stimuleren van kwalificatiegericht, levenslang en levensbreed leren voor iedereen. Het agentschap heeft tot taak:

1° Het verzorgen van kwaliteitsvolle, transparante en toegankelijke dienstverlening aan instellingen en personeelsleden uit het hoger onderwijs en volwassenenonderwijs:

  • dienstverlening aan het personeel: uitbetaling van de salarissen en beheer van de personeelsdossiers;
  • dienstverlening aan de instellingen: financiering en organisatie.

2° Het verzorgen van kwaliteitsvolle, transparante en toegankelijke dienstverlening aan burgers voor:

  • het toekennen van studietoelagen;
  • het erkennen van gelijkwaardigheden van studie- en kwalificatiebewijzen;
  • het organiseren van examens met het oog op het behalen van een toelatingsattest, studie- of kwalificatiebewijs;
  • het toekennen van premies aan cursisten uit het volwassenenonderwijs.

3° In nauwe samenwerking met belanghebbenden in het onderwijsveld en op de arbeidsmarkt instaan voor de kwaliteitsvolle en transparante processen die leiden tot:

  • onderwijsdoelen: Op de website onderwijsdoelen.be vind je alle doelen die de overheid vastlegt voor het basisonderwijs, secundair onderwijs, deeltijds kunstonderwijs, volwassenenonderwijs en hoger onderwijs.
  • beroeps- en onderwijskwalificaties;
  • opleidingen;
  • EVC-standaarden.

4° De kwaliteitsvolle ondersteuning van controle- en beroepsinstanties bij de autonome uitvoering van hun bevoegdheden:

  • ondersteuning van de regeringscommissarissen bij de hogescholen en universiteiten;
  • organisatie van de Raad voor betwistingen inzake studievoortgangsbeslissingen.

Bij het uitvoeren van de taken zet het agentschap in op maximale digitalisering en gegevensuitwisseling met het oog op efficiëntie en klantgerichtheid. Vooral de taken over de ontwikkeling van onderwijsdoelen zijn belangrijk voor de kwaliteitszorg in het Vlaamse onderwijs.

Organisatiestructuur

Een ondersteunende dienst ondersteunt de administrateur-generaal en de afdelingen van het agentschap op het vlak van planning en controle, personeelsbeleid, communicatiebeleid, facilitair beleid, ICT, financiën en begroting, zowel strategisch als operationeel. De afdeling Hoger & Volwassenenonderwijs staat in voor het verzorgen van kwaliteitsvolle, transparante en toegankelijke dienstverlening aan instellingen en personeelsleden uit het hoger onderwijs en volwassenenonderwijs door:

  • dienstverlening aan het personeel: uitbetaling van de salarissen en beheer van de personeelsdossiers;
  • dienstverlening aan de instellingen: financiering en organisatie;
  • het verzamelen en beheren van de gegevens over studenten en cursisten, hun inschrijvingen en hun resultaten;
  • het toekennen van premies aan cursisten uit het volwassenenonderwijs.

De afdeling NARIC & Examencommissie verzorgt kwaliteitsvolle, transparante en toegankelijke dienstverlening aan burgers door:

  • het erkennen van gelijkwaardigheden van studie- en kwalificatiebewijzen;
  • het organiseren van examens met het oog op het behalen van een toelatingsattest, studie- of kwalificatiebewijs.

De afdeling Kwalificaties & Curriculum staat in voor kwaliteitsvolle en transparante processen die leiden tot het tot stand komen van:

  • onderwijsdoelen;
  • beroeps- en onderwijskwalificaties, opleidingen en EVC-standaarden.

De afdeling doet dit in nauwe samenwerking met belanghebbenden uit het onderwijsveld en de arbeidsmarkt.

De afdeling Studietoelagen verzorgt kwaliteitsvolle, transparante en toegankelijke dienstverlening aan burgers door het toekennen van school- en studietoelagen. De afdeling Beroeps- & Controle-instanties staat in voor de kwaliteitsvolle ondersteuning van controle- en beroepsinstanties bij de autonome uitvoering van hun bevoegdheden:

  • de regeringscommissarissen in het hoger onderwijs
  • de organisatie van de Raad voor betwistingen inzake studievoortgangsbeslissingen.

Specifiek over de onderwijsdoelen

AHOVOKS is verantwoordelijk voor de ontwikkeling en actualisering van onderwijsdoelen in het basisonderwijs (kleuteronderwijs en lager onderwijs), secundair onderwijs, het volwassenenonderwijs en het deeltijds kunstonderwijs. De Onderwijsinspectie gaat op schoolniveau na of de onderwijsdoelen behaald worden. Het peilingsonderzoek gaat op systeemniveau of de onderwijsdoelen behaald worden.

Kleuteronderwijs

In het kleuteronderwijs wordt gewerkt met ontwikkelingsdoelen. Dat zijn minimumdoelen die nagestreefd moeten worden bij de kleuters. Ontwikkelingsdoelen worden ingedeeld in leergebieden:

  • Lichamelijke opvoeding
  • Mens en maatschappij
  • Muzische vorming
  • Nederlands
  • Wetenschappen en techniek
  • Wiskundige initiatie

Gewoon lager onderwijs

In het lager onderwijs gelden er eindtermen. Dat zijn minimumdoelen die een school moet bereiken bij de leerlingengroep. Attitudinale eindtermen moeten niet bereikt maar nagestreefd worden.

Eindtermen zijn leergebiedgebonden of leergebiedoverschrijdend. De leergebiedgebonden eindtermen worden ingedeeld in deze leergebieden:

  • Lichamelijke opvoeding
  • Mens en maatschappij
  • Muzische vorming
  • Nederlands
  • Wetenschappen en techniek
  • Wiskunde
  • Frans

Buitengewoon basisonderwijs

Het buitengewoon basisonderwijs (= kleuteronderwijs en lager onderwijs) werkt met ontwikkelingsdoelen per type. Een schoolteam selecteert de doelen die het voor een leerling of leerlingengroep gepast vindt om na te streven. Die selectie vormt een belangrijke stap in de opmaak van een handelingsplan.

Voor de volgende types bestaan er ontwikkelingsdoelen:

  • Type basisaanbod
  • Type 2
  • Type 7

Voor type 3 bestaan geen ontwikkelingsdoelen maar wel een servicedocument.

Gewoon secundair onderwijs eerste graad

Voor de leerlingen in de eerste graad gelden gemoderniseerde onderwijsdoelen. Er zijn verschillende types onderwijsdoelen (eindtermen, attitudes en uitbreidingsdoelen) en statuten (te bereiken door een leerlingengroep, een individuele leerling, een bepaalde groep met nood aan meer uitdaging, en na te streven) voor de a- en b-stroom.

Sleutelcompetenties

De nieuwe eindtermen van de eerste graad zijn niet opgedeeld in vakken maar in sleutelcompetenties. Er zijn twee soorten sleutelcompetenties:

  • Sleutelcompetenties met deels transversale eindtermen
  • Sleutelcompetenties met inhoudelijke eindtermen

Gewoon secundair onderwijs tweede graad

Voor de tweede graad van het secundair onderwijs gelden eindtermen. Die eindtermen zijn minimumdoelen die leiden tot maatschappelijke participatie en persoonlijke ontwikkeling. Naast eindtermen gelden voor sommige richtingen ook cesuurdoelen die werden afgeleid van de specifieke eindtermen (derde graad). De specifieke eindtermen zijn bedoeld om leerlingen op hoger onderwijs voor te bereiden. De eindtermen voor de tweede graad zijn opgedeeld in vakken.

Gewoon secundair onderwijs derde graad

Voor de derde graad van het secundair onderwijs gelden eindtermen. Die eindtermen zijn minimumdoelen die leiden tot maatschappelijke participatie en persoonlijke ontwikkeling. Naast eindtermen gelden voor sommige studierichtingen ook specifieke eindtermen. Dat zijn doelen die werden geformuleerd met het oog op vervolgonderwijs (hoger onderwijs). De eindtermen voor de derde graad zijn opgedeeld in vakken.

Buitengewoon secundair onderwijs

Het buitengewoon secundair onderwijs werkt voor opleidingsvorm 1, 2 en 3 met ontwikkelingsdoelen per opleidingsvorm. Een schoolteam selecteert de doelen die het voor een leerling of leerlingengroep gepast vindt om na te streven. Die selectie vormt een belangrijke stap in de opmaak van een handelingsplan. De onderwijsdoelen voor opleidingsvorm 4 zijn identiek aan de eindtermen, de ontwikkelingsdoelen en de specifieke eindtermen van het overeenstemmende niveau van het gewoon secundair onderwijs. Ze worden mee gemoderniseerd met het gewoon secundair onderwijs.

Volwassenenonderwijs

De basiseducatie biedt basisvormingen lezen, schrijven, rekenen … aan. De doelen worden beschreven via eindtermen en basiscompetenties. In het secundair volwassenenonderwijs bestaan er eindtermen en basiscompetenties voor algemeen aanvullende vorming. Ze omvatten de basisvorming die in combinatie met een beroepsgerichte opleiding leidt tot een diploma secundair onderwijs. De onderwijsdoelen van de andere opleidingen van het studiegebied algemene vorming in het secundair volwassenenonderwijs zijn identiek aan de eindtermen en specifieke eindtermen van de overeenkomstige studierichtingen in het voltijds secundair onderwijs.

Deeltijds kunstonderwijs

In de eerste, tweede en derde graad wordt gewerkt met basiscompetenties. Om de basiscompetenties te kunnen onderscheiden per graad zijn in alle sets de context, de autonomie en de verantwoordelijkheid beschreven. Samen met de gehanteerde werkwoorden en beschreven taken geven ze per graad de minimumdoelen aan. In de vierde graad wordt gewerkt met beroepskwalificaties.

Pedagogische begeleiding van de onderwijsinstellingen

De pedagogische begeleidingsdiensten (PBD's) zijn ondersteunende diensten die worden georganiseerd door verenigingen zonder winstoogmerk die zijn opgericht door de onderwijskoepels. Per koepel kan één PBD worden betoelaagd.

De PBD’s hebben zeven opdrachten die zijn vastgelegd in het kwaliteitsdecreet. Er zijn taken die in eerste instantie het beleid van de school moeten versterken (beleidsvoerend vermogen), andere zijn vooral gericht op de professionalisering van het onderwijspersoneel. De PBD’s werken zowel aanbod- als vraaggestuurd. Dit wil zeggen dat scholen kunnen intekenen op een ondersteuningsaanbod van de PBD, maar ook met specifieke pedagogisch-didactische vragen kunnen aankloppen bij de PBD van hun koepel. Concreet hebben de pedagogische begeleidingsdiensten de volgende opdrachten :

  • de onderwijsinstellingen in kwestie ondersteunen bij de realisatie van hun eigen pedagogisch of agogisch project en de CLB's in kwestie ondersteunen bij de realisatie van hun eigen missie en hun eigen begeleidingsproject;
  • de onderwijsinstellingen en de CLB's in kwestie ondersteunen bij het bevorderen van hun onderwijskwaliteit, respectievelijk de kwaliteit van hun leerlingenbegeleiding en bij hun ontwikkeling tot professionele lerende organisatie door :
    • netwerkvorming te bevorderen en netwerken te ondersteunen;
    • leidinggevenden te ondersteunen of te vormen;
    • de beroepsbekwaamheid van de personeelsleden te ondersteunen binnen een instelling en instellingsoverstijgend met bijzondere aandacht voor beginnende personeelsleden en personeelsleden met specifieke opdrachten;
    • het beleidsvoerend vermogen van instellingen te versterken;
    • de kwaliteitszorg van instellingen te ondersteunen;
  • op verzoek van het bestuur van de instelling de instelling ondersteunen en begeleiden bij de uitwerking van de aangegeven actiepunten na een doorlichting;
  • onderwijsinnovaties aanreiken, stimuleren en ondersteunen;
  • aanbodgerichte nascholingsactiviteiten aanreiken en aansturen met inbegrip van de nascholing van directies;
  • met verscheidene onderwijsactoren op verschillende niveaus overleggen over onderwijskwaliteit en de kwaliteit van de leerlingenbegeleiding;
  • participeren aan de aansturing of opvolging van ondersteuningsinitiatieven georganiseerd of gesubsidieerd door de Vlaamse Regering die als doelstelling hebben het ondersteunen van instellingen, leerkrachten of begeleiders.

Iedere pedagogische begeleidingsdienst stelt driejaarlijks een begeleidingsplan op voor de volgende drie schooljaren en deelt dit mee aan de instellingen en aan de Vlaamse Regering.

Jaarlijks rapporteren de pedagogische begeleidingsdiensten aan de Vlaamse Regering over de activiteiten van het vorige schooljaar, met inbegrip van een financiële verantwoording over de ontvangen werkingsmiddelen.

Iedere pedagogische begeleidingsdienst stelt een werkingscode op en maakt die bekend bij de instellingen en hun personeelsleden.

Elke pedagogische begeleidingsdienst onderzoekt en bewaakt op systematische wijze haar eigen kwaliteit. De pedagogische begeleidingsdienst kiest zelf de wijze waarop zij dit doet.

De personeelsformatie van de pedagogische begeleidingsdiensten wordt per schooljaar vastgesteld, afzonderlijk voor :

  • het basisonderwijs;
  • het secundair onderwijs, het volwassenenonderwijs en het deeltijds kunstonderwijs samen;
  • de CLB's.

De PBD’s ontvangen tevens werkingsmiddelen, met jaarlijks gezamenlijk 84.000 euro aanvullende werkingsmiddelen voor de ondersteuning van het gelijkeonderwijskansenbeleid.

Om nascholings- en begeleidingsactiviteiten te organiseren voor de eigen personeelsleden en voor de personeelsleden van de door hen begeleide instellingen ontvangen de pedagogische begeleidingsdiensten samen jaarlijks een bedrag van 1.148.000 euro.

Voor de organisatie van nascholing op het vlak van functiebeschrijving en evaluatie in de door hen begeleide instellingen ontvangen de pedagogische begeleidingsdiensten samen jaarlijks een bedrag van 430.000 euro.

Meer gedetailleerde informatie inzake pedagogische begeleiding vindt men bij de onderwijskoepels:

  • PBD van het Gemeenschapsonderwijs onderwijs van de Vlaamse Gemeenschap;
  • PDB Katholiek Onderwijs Vlaanderen.
  • PBD OVSG voor steden en gemeenten;
  • PBD POV voor het provinciaal onderwijs Vlaanderen; 
  • PBD FOPEM , de Federatie van Onafhankelijke Pluralistische Emancipatorische Methodescholen;
  • VONAC voor het Vlaams Onderwijs Overlegplatform voor de vrijzinnige scholen of VOOP;
  • PBD Steinerscholen voor de de Federatie van Steinerscholen in Vlaanderen;
  • NaPCO, voor de protestantse scholen of IPCO. Deze laatste vier vormen samen het Overleg Kleine Onderwijsverstrekkers of OKO.

De huidige minister van Onderwijs heeft een debat geïnitieerd over de kerntaken van de PBD’s. Dit kan leiden tot een herziening van de eerder vermelde decretale opdrachten in het kwaliteitsdecreet. Bij de herziening zal o.a. rekening worden gehouden met de resultaten van de evaluaties van de PBD’s (zie verder).

SNPB, Samenwerkingsverband netgebonden pedagogische begeleidingsdiensten

Het Samenwerkingsverband Netgebonden Pedagogische Begeleidingsdiensten (SNPB) is als vzw opgericht op 26 juni 2006. De samenwerking tussen de begeleidingsdiensten werd geïnitieerd door de toenmalige politieke overheid. SNPB kreeg langdurige projectsubsidies voor specifieke ondersteuningsthema’s: taal, ICT-beleid, ondersteuning van leerlingen met specifieke noden, … In de praktijk was het SNPB een samenwerkingsverband van de vier ‘grote’ pedagogische begeleidingsdiensten. OKO (Overleg Kleine Onderwijsverstrekkers) participeerde aan sommige projecten.

Op 1 januari 2015 is de werking van de vzw SNPB stopgezet. De middelen van SNPB zijn deels verdeeld onder de individuele PBD’s die ook de werking rond de specifieke thema’s verder zetten.

Evaluatiecommissie voor de pedagogische begeleidingsdiensten, de permanente ondersteuningscellen en het SNPB 

Ten minste eenmaal om de zes jaar, en voor het eerst tijdens het schooljaar 2012-2013, wordt de werking geëvalueerd van de pedagogische begeleidingsdiensten, de permanente ondersteuningscellen en het Samenwerkingsverband Netgebonden Pedagogische Begleidingsdiensten (SNPB). De evaluaties worden uitgevoerd door een evaluatiecommissie opgericht bij BVR van 13 juli 2012.

De commissie bestaat uit vertegenwoordigers van de academische wereld, vertegenwoordigers van de instellingen en ambtenaren van het departement aangevuld met externe leden, deskundig op het vlak van kwaliteitszorg. Ze worden aangesteld door de Vlaamse minister bevoegd voor Onderwijs. De conclusies van de evaluatie worden meegedeeld aan het Vlaams Parlement.

In 2013 werd de werking van de PBD’s en het samenwerkingsverband SNPB een eerste maal geëvalueerd. In 2018 onderzocht dezelfde commissie van deskundigen in welke mate en hoe de PBD en de POC (zie verder) werk hadden gemaakt van de aanbevelingen uit 2013. Er werd telkens een rapport geschreven voor elke individuele PBD, vooral bedoeld voor de interne kwaliteitsontwikkeling. Daarnaast vatte de commissie een aantal algemeen geldende conclusies en aanbevelingen samen in een overkoepelend rapport. Via deze link zijn de overkoepelende rapporten te vinden van de evaluatie 2013 en 2018.

Permanente ondersteuningcellen voor de CLB’s

Het decreet van 1 december 1998 betreffende de CLB’s verplichtte de gefinancierde centra, de gesubsidieerde officiële centra en de vrije centra, een permanente ondersteuningscel op te richten voor de netgebonden ondersteuning.

Het decreet van 8 mei 2009 betreffende de kwaliteit van het onderwijs stelt dat de permanente ondersteuningscellen de opdracht hebben de professionalisering van de personeelsleden van de CLB’s te versterken. Daarover dienen zij afspraken te maken met de pedagogische begeleidingsdiensten van het eigen centrumnet.

Driejaarlijks stellen ze een begeleidingsplan op en delen dat mee aan de CLB’s en aan de Vlaamse Regering. Jaarlijks rapporteren ze aan de Vlaamse Regering over de activiteiten van het voorbije schooljaar met inbegrip van een financiële verantwoording over de ontvangen werkingsmiddelen. Ze dienen tevens een werkingscode op te stellen en op systematische wijze de eigen kwaliteit te bewaken. Ze kiezen zelf de wijze waarop.

Inspectie en begeleidingsdiensten van steden en provincies

Enkele grotere steden (Antwerpen en Gent) en provincies (Antwerpen, Limburg en Oost-Vlaanderen) betalen hun eigen 'inspectiepersoneel' en/of begeleidingsdienst. In feite moeten zij worden gezien als ambtenaren van hogere rang die in naam van de gemeentelijke overheid optreden, in haar rol van inrichtende macht voor de gesubsidieerd officiële scholen [zie 2.7.1.9].

Wijze van aanpak

Functiebeschrijvingen en evaluatie van het personeel in het basis-, secundair, deeltijds kunstonderwijs, volwassenenonderwijs en CLB's

Principes

Het evaluatieproces moet een constructief en positief, geen repressief personeelsbeleidsinstrument zijn; geen momentopname maar eerder een procesmatig gebeuren. De ondersteuning en de begeleiding van het personeelslid is daarin zeer belangrijk.

Het evaluatie- en begeleidingsproces steunt op een geïndividualiseerde functiebeschrijving. Deze is verplicht voor elk personeelslid dat voor minstens 104 dagen wordt aangesteld, maar kan ook (zonder verplichting) voor personeelsleden met een kortere aanstelling. De functiebeschrijving dient opgemaakt per instelling waarin het personeelslid fungeert en per uitgeoefend ambt. Een personeelslid kan dus meerdere functiebeschrijvingen hebben.

De inrichtende macht of de scholengemeenschap (gesubsidieerd onderwijs) en het college van directeurs (GO!) onderhandelt over de algemene afspraken inzake functiebeschrijving in het voor de instelling bevoegde lokaal comité.

De functiebeschrijvingen van de leerkrachten levensbeschouwelijke vorming dienen voor de vakspecifieke aspecten ook het akkoord te krijgen van de bevoegde levensbeschouwelijke instantie.

Het evaluatieproces kan maximaal 4 schooljaren omvatten. Daarna is een nieuwe evaluatie nodig.

Inhoud functiebeschrijving

Een functiebeschrijving omvat drie delen:

  • de taken en instellingsgebonden opdrachten en de wijze waarop het personeelslid deze moet uitvoeren;
  • de instellingsspecifieke doelstellingen;
  • de rechten en plichten inzake permanente vorming en nascholing.

Persoons- en ontwikkelingsgerichte doelstellingen kunnen worden toegevoegd na een functioneringsgesprek of op basis van afspraken gemaakt op het einde van een evaluatieperiode.

Bij het opmaken van de geïndividualiseerde functiebeschrijving moet ook rekening gehouden worden met de algemene afspraken die ter zake op het niveau van de inrichtende macht, desgevallend de scholengemeenschap, zijn gemaakt en met bepalingen uit het arbeidsreglement, en voor het gesubsidieerd vrij onderwijs ook met de bepalingen van de arbeidsovereenkomst.

De functiebeschrijvingen voor personeelsleden van het basisonderwijs mogen geen taken omvatten die zijn vastgelegd in de zgn. negatieve lijst opgenomen in het BVR betreffende de opdracht van het personeel in het basisonderwijs van 17 juni 1997, en moeten rekening houden met de prestatieregeling vastgelegd in het decreet basisonderwijs (BaO/97/8). Taken die niet mogen worden opgenomen zijn o.m. huisbezoeken, busvervoer en -begeleiding, materieel onderhoud.

Voor het secundair onderwijs staat de hoofdtaak, het lesgeven centraal.

  • Tot deze hoofdtaak - de geïntegreerde lerarenopdracht - behoren taken zoals:
    • de planning en voorbereiding van lessen,
    • het lesgeven zelf,
    • de klaseigen leerlingenbegeleiding,
    • de beoordeling van de leerlingen (toetsen, taken, examens, proeven),
    • de nascholing en het overleg en de samenwerking met directie (personeelsvergaderingen en pedagogische studiedagen), collega's (klassenraden en vakverenigingen), het CLB (opvolgen leerlingen) en ouders (oudercontacten).
  • Daarnaast kan van leraren in het secundair onderwijs ook een beperkt aantal instellingsgebonden taken worden gevraagd, zoals:
    • het opnemen van verantwoordelijkheden die het les- of klasgebeuren overschrijden (vakverantwoordelijke, organisatie culturele en andere activiteiten, klassendirectie, ...),
    • het opnemen van een of andere specifieke rol of opdracht (onthaal nieuwe leerlingen, mentorschap, coördinatiefuncties, ...),
    • afwezige leraren vervangen en aanvullend toezicht houden
    • vertegenwoordiging in schoolexterne organen (bij de koepelorganisatie, gemeentelijk, enz.).
  • De directeur van de school maakt een lijst van dergelijke taken op en legt ze voor ter onderhandeling in het lokaal onderhandelingscomité. Als deze instellingsgebonden taken een dermate groot deel van de opdracht vertegenwoordigen, kan de leraar (geheel of gedeeltelijk) worden vrijgesteld van lesopdracht. De criteria op basis waarvan leraren kunnen worden vrijgesteld om instellingsgebonden taken uit te oefenen, worden eveneens onderhandeld in het lokaal onderhandelingscomité. Deze werkwijze garandeert een billijke taakverdeling en een beperking van de werkdruk.

Procedures

Ieder personeelslid heeft twee evaluatoren behorende tot dezelfde instelling (of instelling van dezelfde inrichtende macht in het gesubsidieerd onderwijs) als het personeelslid. De rol van de eerste evaluator is essentieel, hij staat in voor begeleiding en coaching. Hij dient dan ook een hogere hiërarchische rangorde te hebben dan het betrokken personeelslid. In het GO! duidt de directeur van de school de evaluatoren aan. In het gesubsidieerd onderwijs gebeurt dit door de inrichtende macht. Het wordt aangeraden dat de evaluatoren een opleiding krijgen. De overheid trekt daarvoor de nodige middelen uit. Voor de leraars levensbeschouwelijke vorming treedt de bevoegde instantie op als evaluator voor de vakspecifieke aspecten. Voor de andere aspecten is het de gewone evaluator.

Het evaluatieproces start met het aanduiden van de evaluatoren. Vervolgens volgt het opstellen van een functiebeschrijving en het evaluatieproces zelf met de coaching en begeleiding van het personeelslid. Dit mondt tenslotte uit in een evaluatieverslag en de eventuele gevolgen daarvan.

De functiebeschrijving wordt in principe door de eerste evaluator en het personeelslid in samenspraak gemaakt. Raken zij het niet eens, dan moet de inrichtende macht een beslissing nemen. De eerste evaluator ondertekent de geïndividualiseerde functiebeschrijving en het personeelslid tekent voor kennisname.

Tijdens het functioneringsgesprek (dat op geregelde tijdstippen wordt gehouden) staan de evaluator en het personeelslid op gelijke voet.

Tijdens het evaluatiegesprek - dat steeds een evaluatieperiode afsluit - wordt het functioneren van het personeelslid besproken op basis van de overeengekomen functiebeschrijving. Het mondt steeds uit in een evaluatieverslag dat beschrijvend is én concluderend.

Is de eindconclusie uitzonderlijk 'onvoldoende', dan kan het personeelslid beroep aantekenen bij een college van beroep inzake evaluaties. Het beroep werkt opschortend. Voor zover een definitieve onvoldoende niet leidt tot ontslag, moet het personeelslid een nieuwe evaluatie krijgen na een periode van tenminste 12 maanden effectieve prestaties. Ontslag geldt enkel voor het betreffende ambt in de betreffende instelling. De modaliteiten zijn verschillend naargelang het uitgeoefende ambt en vaste of tijdelijke benoeming. Zo worden tijdelijke personeelsleden voor bepaalde duur na één definitieve onvoldoende ontslagen. Vastbenoemde personeelsleden ingeval van twee opeenvolgende definitieve onvoldoendes of na drie definitieve onvoldoendes in de loopbaan.

College van beroep

Het college van beroep betreffende evaluaties wordt opgericht naast de beroepsinstanties voor tuchtzaken. Het wordt paritair samengesteld uit vertegenwoordigers van werknemers en werkgevers en bestaat uit 3 kamers (respectievelijk voor GO!, gesubsidieerd vrij en gesubsidieerd officieel onderwijs). Het wordt voorgezeten door een magistraat. Het gaat na of de evaluatie op een zorgvuldige en kwaliteitsvolle manier is gebeurd en beoordeelt de redelijkheid van de sanctie. Het doet uitspraak in een met redenen omklede beslissing bijgewone meerderheid.

Wettelijk kader

De decreten van 27 maart 1991 (rechtspositie personeel), het decreet basisonderwijs van 25 februari 1997 en het BVR van 10 juni 1997, het decreet van 13 juli 2007.

WeTwijs - functiebeschrijving en evaluatie

Interne evaluatie van scholen

Internationaal is er een groeiende tendens bij scholen om zichzelf kritisch te bevragen en de realisatie van de eigen doelen op een meer systematische wijze te onderzoeken. Het uitvoeren van zelfevaluaties is ook binnen het Vlaamse onderwijs de laatste jaren een belangrijk aspect in de kwaliteitsbewaking geworden.

Tussen 2015 en 2017 werd, in samenwerking tussen de belangrijkste stakeholders, het Referentiekader voor Onderwijskwaliteit ontwikkeld. Dit OK-kader heeft de verwachtingen van wat kwaliteitsvol onderwijs is, scherp gesteld. Het OK wil voor alle betrokkenen de kwaliteitsverwachtingen duidelijker maken en een meer gemeenschappelijke taal ontwikkelen rond onderwijskwaliteit. Het doel van het OK bestaat erin om een betere afstemming tussen de interne kwaliteitszorg van de school en de externe kwaliteitscontrole door de inspectie, en een professionele ontwikkelingsgerichte dialoog tussen de betrokkenen te realiseren.

In de principes van het OK wordt een centralere rol toegekend aan de interne kwaliteitszorg van de school. Onderwijsinstellingen krijgen meer autonomie om hun eigen beleid te ontwikkelen. Daar staat tegenover dat ze moeten kunnen aantonen dat ze hun eigen kwaliteit actief onderzoeken, en dat ze actie ondernemen om te bestendigen wat goed is en de kwaliteit te versterken waar dat nodig blijkt. Het decreet betreffende de kwaliteit van onderwijs wordt in 2018 aangepast aan deze ontwikkelingen: voor het verstrekken van kwaliteitsvol onderwijs volstaat het niet langer om de regelgeving te respecteren. Scholen dienen voortaan ook tegemoet te komen aan de kwaliteitsverwachtingen zoals geformuleerd in het OK kader.

Aanbod van toetsen voor scholen

Om het beleidsvoerend vermogen van scholen te verhogen op basis van relevante informatie over het ontwikkelingsniveau en de vorderingen van de leerlingen investeert de overheid sinds 2009 in de ontwikkeling van toetsen die scholen kunnen ondersteunen in hun interne kwaliteitszorg. Ze stelt deze vrijblijvend en gratis ter beschikking van de scholen. De toetsen zijn enkel toegankelijk voor erkende onderwijsinstellingen. Op deze website zijn drie soorten toetsen beschikbaar:

  • De Vlaamse versie van het leerlingvolgsysteem van het Nederlandse CITO. Dit leerlingvolgsysteem voor Vlaanderen bevat genormeerde toetsen voor kleuters (taal en ordenen) en voor het lager onderwijs (technisch lezen en spelling). Een leerlingvolgsysteem (LVS) bestaat uit een reeks toetsen waarmee op regelmatige tijdstippen het vorderingenniveau van de leerlingen wordt bepaald. Met een leerlingvolgsysteem worden zowel de huidige prestaties van de leerlingen als hun ontwikkeling op systematische wijze in kaart gebracht. De leerkracht kan ook nagaan of de prestaties en de vooruitgang van de leerling vergelijkbaar zijn met die van andere leerlingen: vordert de leerling zoals verwacht, rekeninghoudend met zijn startniveau? Een LVS biedt interessante informatie op leerlingniveau, op klasniveau en op schoolniveau.
  • De SALTO-toets (Screening Aanvang Lager TaalOnderwijs). Deze luistertoets, ontwikkeld door het Centrum voor Taal en Onderwijs, kunnen de scholen gebruiken om aan het begin van het schooljaar (in september-oktober) zelf de schoolse taalvaardigheid Nederlands te screenen van leerlingen die starten in het 1e leerjaar lager onderwijs. Het instrument gaat na of leerlingen voldoende taalvaardig zijn in het Nederlands om eenvoudige instructies, vragen en mededelingen over het schoolgebeuren te begrijpen. Resultaten op de toets geven aan welke leerlingen extra zorg en ondersteuning nodig hebben op het vlak van taalvaardigheid. SALTO kan leerkrachten helpen om hun taalvaardigheidsonderwijs af te stemmen op de behoeften van hun leerlingen en wil scholen stimuleren om een reflectie op te zetten rond een schooltaalbeleid.
  • De paralleltoetsen ontwikkeld in het kader van het periodiek peilingonderzoek inzake eindtermen en ontwikkelingsdoelen [zie 11.1.2.5]. Scholen kunnen deze toetsen afnemen en vervolgens de antwoorden van de leerlingen invoeren in een beveiligd feedbacksysteem en daarbij gratis een schoolfeedbackrapport aanvragen. Deze gegevens worden geanalyseerd en in een schoolfeedbackrapport gegoten door een onderzoeksgroep van de K.U.Leuven. Deze rapporten bevatten informatie over de mate waarin de school erin slaagt de eindtermen of ontwikkelingsdoelen te realiseren, en vergelijkt de resultaten van de school met het Vlaamse gemiddelde en met scholen die een vergelijkbare leerlingenpopulatie hebben (toegevoegde waarde). Dit rapport kan een vertrekpunt voor interne kwaliteitszorg vormen. Jaarlijks wordt de website aangevuld met nieuwe sets paralleltoetsen.

Externe doorlichting in het basis-, secundair, volwassenen en deeltijds kunstonderwijs

In het basisonderwijs, het secundair onderwijs, het volwassenenonderwijs (incl. de basiseducatie), het deeltijds kunstonderwijs en de CLB's is de externe kwaliteitscontrole gebaseerd op de doorlichting van de instellingen.

Met het nieuwe Kwaliteitsdecreet van 8 mei 2009 stapte de onderwijsinspectie over van integraal naar gedifferentieerd doorlichten: de onderwijsinspectie licht de scholen, academies en centra door op basis van het instellingsprofiel, van voorgaande doorlichtingsverslagen, ... Het instellingsprofiel bestaat uit centraal verzamelde gegevens over de instellingen. Op basis van dit profiel en van een bezoek ter plaatse van één dag komt de onderwijsinspectie tot een inschatting van de kwaliteit van de instelling. Via interpretatie en deliberatie bepalen de inspecteurs bij de afsluiting van het vooronderzoek een doorlichtingsfocus: welk leergebied, studierichting of ander aspect bekijken ze van nabij tijdens de eigenlijke doorlichting? De inspecteurs bepalen de focus in verhouding (recht evenredig) tot de ingeschatte sterke en zwakke punten van de school.

Een doorlichting wordt uitgevoerd door een doorlichtingsteam dat bestaat uit ten minste 2 inspecteurs en kan worden uitgebreid met een of meer externe deskundigen.

Tijdens de doorlichting gaat de inspectie na of de onderwijsreglementering wordt gerespecteerd en de onderwijsinstelling/CLB op systematische wijze haar eigen kwaliteit onderzoekt en bewaakt.

De inspectie onderzoekt daarbij ook de opdrachten die de instelling eventueel heeft toegewezen aan de scholengemeenschap, de scholengroep of het consortium waartoe zij behoort.

Als de inspectie tijdens een doorlichting tekorten vaststelt, onderzoekt ze of de instelling deze tekorten al dan niet zelfstandig en zonder externe ondersteuning weg kan werken.

Iedere instelling dient binnen een periode van 10 jaar minimaal één keer te worden doorgelicht. Voor de bepaling van de frequentie en de intensiteit van de doorlichting baseert de inspectie zich op het instellingsprofiel, op voorgaande doorlichtingsverslagen, e.a.. De inspectie kan ook, naar aanleiding van ernstige klachten over een instelling, op vraag van de Vlaamse Regering, een doorlichting uitvoeren.

Het toezicht op de voorwaarden inzake hygiëne, veiligheid en bewoonbaarheid van gebouwen en lokalen, vermeld in de reglementering, kan afzonderlijk van de doorlichting uitgevoerd worden. De onderwijsinspectie opteert ervoor het toezicht hierop gelijktijdig met de doorlichting uit te voeren.

De inspectie spreekt zich in haar oordeel nooit uit over de rol van het bestuur van de instelling, noch over individuele personeelsleden.

Instrumentarium

Voor de doorlichting hanteert de inspectie het CIPO-model als structurerend kader waarbinnen de vaststellingen in hun onderlinge samenhang kunnen worden bekeken. Het bestaat uit 4 componenten.

  • Context: de stabiele informatie m.b.t. ligging, bestuurlijke organisatie, materiële en structurele omstandigheden waarin de school moet functioneren, maar waar ze zelf nauwelijks invloed op heeft.
  • Input: informatie over de omstandigheden waarin en de middelen waarmee de school haar processen moet uitbouwen, maar waarop ze zelf toch enige invloed kan hebben zoals personeel (profiel, nascholing en vorming), financiële middelen, studieaanbod, leerlingen (aanbod, profiel)…
  • Proces: het geheel van onderwijskundige en schoolorganisatorische kenmerken dat aangeeft welke inspanningen de school doet om de door de overheid vooropgestelde doelen te bereiken. Het omvat de domeinen algemeen beleid, personeelsbeleid, logistiek beleid en onderwijskundig beleid.
  • Output: zowel de harde outputgegevens die aangeven in welke mate de te realiseren doelstellingen ( eindtermen, leerplannen, doorstroming…) worden bereikt, als de zachtere outputgegevens zoals het welbevinden van leerlingen en leerkrachten. Ook niet cijfermatige gegevens kunnen iets zeggen over de resultaten die een instelling bij de leerlingen / cursisten boekt.

11.1 context.png Het CIPO-referentiekader van de onderwijsinspectie met indicatoren, variabelen en omschrijvingen is te vinden op de website van de onderwijsinspectie.

Het referentiekader verwijst op het niveau van indicatoren of variabelen in ieder geval naar de reglementaire verplichtingen van instellingen inzake de minimumdoelen, de erkenningsvoorwaarden en de financierings- en subsidiëringsvoorwaarden en naar de reglementaire verplichtingen van instellingen op het vlak van :

  • het beleid inzake gelijke onderwijskansen;
  • het zorgbeleid en de leerlingenbegeleiding;
  • het talenbeleid;
  • het beleid inzake de oriëntering van leerlingen;
  • het evaluatiebeleid met betrekking tot leerlingen en cursisten;
  • de beleidskeuzes die erop gericht zijn de personeelsleden optimaal in te zetten en te ondersteunen;
  • het nascholings- en professionaliseringsbeleid;
  • het beleid inzake participatie.

Bij elk aspect van de werking waarnaar gekeken wordt, stelt de inspectie dezelfde basisvragen:

  • doelgerichtheid: welke doelen stelt de school, het centrum of de academie voorop?
  • ondersteuning: welke ondersteunende initiatieven neemt de school, het centrum of de academie om efficiënt en doelgericht te werken?
  • doeltreffendheid: gaat de school, het centrum of de academie na of de doelen worden bereikt?
  • ontwikkeling: heeft de school, het centrum of de academie aandacht voor nieuwe ontwikkelingen?

De keuze voor dit model impliceert dat de inspectie het functioneren van de leraar en de directeur ziet binnen het totale functioneren van de school en dat men het functioneren van de school kadert binnen de lokale context. Het werken met dit model gebeurt vanuit een verantwoordings- en schoolontwikkelingsperspectief. De schooldoorlichting is zowel een middel om gegevens in de school te controleren (verantwoording) als een mogelijke aanleiding voor scholen om hun onderwijskwaliteit te optimaliseren (ontwikkeling). Aanvullend gaat het doorlichtingsteam na of de infrastructuur van de school voldoet en of de wettelijke bepalingen nauwgezet worden opgevolgd.

Wettelijk kader: BVR 1 oktober 2010

WeTwijs - inspectie

Procedure

Instellingen die worden doorgelicht krijgen tijdig vooraf een aankondigingsbrief, met uitnodiging voor een infosessie, gevolgd door een infodossier dat peilt naar gegevens die niet beschikbaar zijn in de databanken van de overheid.

Een doorlichting bestaat uit drie fases:

  1. het vooronderzoek
  2. het doorlichtingsbezoek
  3. het verslag.

Bij elke fase doorlopen de inspectieteams telkens vier identieke stappen:

  1. de bronnen analyseren
  2. de informatie uit die bronnen onderzoeken
  3. de informatie interpreteren
  4. delibereren.

(1) Wanneer de inspectieteams een school, centrum of academie doorlichten, maken ze eerst een inschatting van de kwaliteit van de instelling. Dat gebeurt tijdens het vooronderzoek, dat bestaat uit:

  • een bronnenanalyse:
    • een eerste bron zijn de cijfergegevens uit de operationele databanken van de overheid. Dat zijn de data die de onderwijsinstellingen doorsturen naar Brussel.
    • een tweede bron zijn de gegevens die de inspectie met het infodossier bij de instellingen verzamelt. Het infodossier is een korte schriftelijke vragenlijst. 
    • een derde bron is alle informatie uit de voorbije doorlichtingen: doorlichtings- en opvolgingsverslagen, GOK-verslagen, enzovoort. Naast het specifieke instellingsprofiel beschikt de onderwijsinspectie ook over een referentieprofiel van soortgelijke instellingen. Op die manier kan het inspectieteam de individuele resultaten van de betrokken instelling vergelijken met een referentiegroep.
  • een verfijning ter plaatse via observatie, gesprekken en documentenanalyse. Een team van minstens twee inspecteurs bezoekt gedurende één dag de school, het centrum of de academie.

Uiteindelijk komen de inspecteurs door interpretatie en deliberatie tot een doorlichtingsfocus: welk leergebied, studierichting of ander aspect bekijken ze van nabij tijdens het doorlichtingsbezoek? De inspecteurs bepalen de focus in verhouding (recht evenredig) tot de ingeschatte sterke en zwakke punten van de school. De volledige doorlichtingsfocus deelt het inspectieteam op het einde van het vooronderzoek mee.

(2) Tijdens de fase van het doorlichtingsbezoek komen de inspecteurs een paar dagen een kijkje nemen in de school, het centrum of de academie. Zij voeren er gesprekken, bestuderen documenten en observeren. De fase duurt 2 tot 6 dagen, afhankelijk van: de grootte van de instelling, de omvang van de doorlichtingsfocus, de samenstelling van het doorlichtingsteam.

Voor sommige deelaspecten, zoals o.m. de vakoverschrijdende eindtermen in het SO en het talenbeleid in SO en BaO, maakt de inspectie gebruik van specifieke instrumenten. Die instrumenten staan voor de scholen ter beschikking op de website van de inspectie.

Na het doorlichtingsbezoek selecteert en ordent elke inspecteur zijn informatie op basis van het analysekader om te komen tot een zo objectief mogelijk totaalbeeld van de instelling. Op het einde van de verwerkingsperiode organiseert de inspecteurverslaggever een vergadering met alle teamleden. Die vergadering heeft een delibererend karakter, wat leidt tot het uiteindelijke verslag en advies.

Het doorlichtingsverslag

Uiterlijk 60 dagen na een doorlichting informeert de onderwijsinspectie, tijdens een verifiëringsgesprek, de directie en het bestuur van de instelling over haar bevindingen. Uiterlijk 30 dagen na dat gesprek stuurt de inspectie het verslag naar het schoolbestuur. Het verslag moet binnen dertig dagen na ontvangst door de directeur op de agenda van een personeelsvergadering worden geplaatst. Het moet integraal worden besproken. Pas wanneer het verslag ondertekend (door de directie en de inrichtende macht) is terugbezorgd aan de inspectie, en er geen beroepsprocedure loopt, is de procedure voltooid en wordt het verslag openbaar gemaakt.

In het verslag formuleert de inspectie aanbevelingen om een instellingsintern proces van kwaliteitszorg te stimuleren. Het is de instelling zelf die uitmaakt welke acties er op deze aanbevelingen volgen.

Zo nodig signaleert de inspectie ook tekorten. In tegenstelling tot aanbevelingen hebben tekorten een bindend karakter.

Elk verslag eindigt met een advies aan de minister. Er zijn drie mogelijkheden:

Oordeel Erkenning Vervolg
Gunstig advies voor alle structuuronderdelen
De instelling handelt voldoende kwaliteitsvol en is sterk genoeg om zelf de kwaliteit op te volgen en te verbeteren. Alle structuuronderelen blijven erkend. Er is geen opvolgingscontrole. De onderwijsinspectie gaat pas opnieuw naar de instelling bij een volgende doorlichting.
Beperkt gunstig advies voor afzonderlijke of voor alle structuuronderdelen
Die instelling moet binnen een opgelegde termijn bepaalde tekorten wegwerken. Alle of afzonderlijke structuuronderdelen blijven voorlopig erkend.

Tijdens de opvolgingscontrole gaat de onderwijsinspectie na of de tekorten zijn weggewerkt.

Afhankelijk hiervan krijgen afzonderlijke of alle structuuronderdelen een gunstig of ongunstig advies.

Ongunstig advies voor afzonderlijke of voor alle structuuronderdelen

De instelling moet belangrijke tekorten wegwerken.

De onderwijsinspectie spreekt zich uit over de vraag of de instelling dit zelfstandig kan of externe begeleiding nodig heeft.

De procedure tot intrekking van de erkenning voor alle of afzonderlijke structuuronderdelen wordt opgestart.

Die procedure wordt voor één tot drie schooljaren opgeschort, als de instelling een verbeteringsplan indiende en de inspectie die goedkeurde.

De instelling krijgt twee maanden tijd om een verbeteringsplan in te dienen.

Er zijn geen wettelijke vastgelegde, inhoudelijke of vormelijke vereisten voor dit verbeteringsplan.

-> Als de instelling geen verbeteringsplan indiende, volgt er binnen drie maanden na het verstrijken van de termijn om een verbeteringsplan in te dienen, een nieuwe doorlichting door een paritair samengesteld inspectieteam.

-> Als de instelling een verbeteringsplan indiende, maar het wordt niet goedgekeurd, volgt er binnen drie maanden na die afwijzing een nieuwe doorlichting door een paritair samengesteld inspectieteam.

-> Als de instelling een verbeteringsplan indiende en dat wordt goedgekeurd, volgt tijdens de laatste drie maanden van de opschortingsperiode (minimum één en maximum drie schooljaren) een nieuwe doorlichting door een paritair samengesteld inspectieteam).

Deze doorlichtingen door een paritair college resulteren in een gunstig advies, een beperkt gunstig advies of een advies tot definitieve intrekking van de erkenning voor afzonderlijke of alle structuuronderdelen.

De doorlichtingsverslagen van de instellingen die werden doorgelicht na 1 januari 2007 zijn te raadplegen op de website van het departement Onderwijs en Vorming, ten vroegste 3 maanden na een doorlichting. De verslagen die vroeger dan 2007 werden afgeleverd kunnen opgevraagd worden per e-mail.

De Onderwijsspiegel: het jaarverslag van de onderwijsinspectie

Op basis van de ervaringen bij de evaluatie van de onderwijsinstellingen schrijft de onderwijsinspectie elk jaar een verslag over de toestand van het onderwijs tijdens het voorgaande schooljaar en formuleert een aantal beleidsaanbevelingen, zowel op algemeen beleidsniveau als op instellingsniveau. Het jaarverslag is decretaal in eerste instantie bedoeld voor de leden van het Vlaams parlement, maar wordt ook gepubliceerd en is downloadbaar als de Onderwijsspiegel.

De Onderwijsspiegel 2009-2010 bestaat uit een overzicht van de doorlichtingen en adviezen, de resultaten van de 5-jaarlijkse controle van de internaten en de resultaten van 2 taalonderzoeken (het talenbeleid in het leerplichtonderwijs & het Europees Referentiekader en opleidingen vreemde talen in het volwassenenonderwijs).

Doorlichting CLB’s, centra voor leerlingenbegeleiding

Het decreet van 8 mei 2009 betreffende de kwaliteit van onderwijs regelt voortaan ook de doorlichting van de CLB’s.

De inspectie gaat na of het CLB de CLB-reglementering respecteert en of het CLB op systematische wijze haar eigen kwaliteit onderzoekt en bewaakt. De inspectie onderzoekt daarbij ook de opdrachten die het CLB eventueel heeft toegewezen aan de scholengemeenschap, de scholengroep of het consortium waartoe zij behoort.

Als de inspectie tijdens een doorlichting tekorten vaststelt, onderzoekt ze of het CLB deze tekorten al dan niet zelfstandig en zonder externe ondersteuning weg kan werken.

Periodieke peilingen inzake eindtermen en ontwikkelingsdoelen

Sinds 2002 organiseert de Vlaamse overheid periodieke peilingen in het basis- en secundair onderwijs om ook op basis van betrouwbare en objectieve prestatiegegevens van leerlingen een zicht te krijgen op de kwaliteit van het Vlaamse onderwijssysteem. Peilingen onderzoeken immers in welke mate leerlingen op het einde van een bepaald onderwijsniveau een aantal decretaal bepaalde eindtermen of ontwikkelingsdoelen daadwerkelijk beheersen. Een peiling is een grootschalige afname van valide en betrouwbare toetsen bij een representatieve steekproef van scholen en leerlingen.

Het systeem van peilingen levert zowel voor de overheid als voor de scholen veel beleidsrelevante informatie op. Peilingen geven een antwoord op volgende onderzoeksvragen:

  • In welke mate hebben de leerlingen in het Vlaams onderwijs (en Nederlandstalig onderwijs in Brussel) de eindtermen of ontwikkelingsdoelen bereikt op het einde van een bepaald onderwijsniveau? Welke eindtermen/ontwikkelingsdoelen zitten goed? Met welke minimumdoelen hebben ze het moeilijk?
  • Zijn er systematische verschillen tussen scholen in het percentage leerlingen dat de eindtermen/ontwikkelingsdoelen haalt? Blijven die verschillen bestaan wanneer rekening gehouden wordt met hun leerlingenpopulatie?
  • In welke mate hangen prestatieverschillen samen met bepaalde leerling-, klas- of schoolkenmerken?
  • Presteren leerlingen bij een herhalingspeiling beter of minder goed dan bij een eerdere peiling?

Sinds 2005 werd het systeem van periodieke peilingen verder uitgebouwd.

  • Er worden 2 peilingen per jaar georganiseerd in het leerplichtonderwijs (basisonderwijs en de verschillende graden van het secundair onderwijs).
  • Sommige peilingen worden herhaald om evoluties in de tijd in beeld te kunnen brengen.
  • Er wordt voor gekozen om een rijke variatie aan leergebieden of vakken, leergebiedoverschrijdende of vakoverschrijdende thema’s of transversale vaardigheden te toetsen.
  • Indien nodig worden niet alleen schriftelijke toetsen maar ook praktische proeven georganiseerd bij een deelsteekproef van leerlingen om de beheersing van minder makkelijk meetbare vaardigheden in kaart te brengen.
  • Er worden niet alleen toetsen afgenomen bij de leerlingen maar via vragenlijsten voor leerlingen, ouders, leerkrachten of directies wordt informatie verzameld over leerling-, klas- en schoolkenmerken die mogelijk samenhangen met verschillen in leerlingprestaties. Dit laat toe om de analyses te verfijnen en de resultaten beter te duiden. De anonimiteit van de deelnemende scholen, klassen en leerlingen is daarbij gewaarborgd. Wanneer de onderzoekers kenmerken kunnen vinden die samenhangen met betere of minder goede leerlingprestaties, weten de overheid en de scholen aan welke factoren ze moeten werken om ervoor te zorgen dat in de toekomst meer leerlingen de minimumdoelen beheersen. Via een dergelijk informatief verhaal biedt de peiling leerkansen aan de overheid en aan de scholen.
  • Scholen die meewerkten aan de peiling krijgen een schoolfeedbackrapport. Dit rapport bevat informatie over de mate waarin de school erin slaagt de getoetste eindtermen/ontwikkelingsdoelen bij haar leerlingen te realiseren, vergelijkt het schoolgemiddelde met het Vlaamse gemiddelde en met de prestaties van (anonieme) scholen met een vergelijkbaar leerlingenpubliek. Dit rapport kunnen scholen eventueel inzetten in het kader van hun interne kwaliteitszorg.
  • Scholen die geen deel uitmaken van de steekproef krijgen ook de kans om zichzelf een spiegel voor te houden aan de hand van wetenschappelijk onderbouwde toetsen. Tegelijkertijd met de peilingstoetsen worden ook parallelversies ontwikkeld die exact hetzelfde meten als de peilingstoetsen maar met andere – gelijkaardige – opgaven. Scholen kunnen de beschikbare paralleltoetsen beveiligd downloaden via de website paralleltoetsen [zie 11.1.2.2]. Op die website zijn ook voorbeelden van feedbackrapporten te vinden. Scholen die deze toetsen afnemen kunnen een feedbackrapport aanvragen dat vergelijkbare informatie biedt als feedbackrapport dat scholen krijgen die deelnamen aan de peiling
  • Over de peilingsresultaten wordt ruim gecommuniceerd via een studiedag, een brochure, een factsheet en een website. De peilingsresultaten vormen een objectieve basis voor een gefundeerde discussie met alle onderwijspartners over de onderwijskwaliteit. Daarom wordt sinds 2007 na de bekendmaking van de peilingsresultaten gestart met een opvolgingstraject. Daarbij worden de onderwijspartners geconsulteerd. Op die manier wordt na elke peiling een kwaliteitsdebat op gang gebracht waarin samen met de verschillende actoren gezocht wordt naar verklaringen voor de peilingsresultaten en naar mogelijke acties om de goede punten in ons onderwijs te behouden en de minder goede te verbeteren. De verbeteracties kunnen betrekking hebben op diverse actieterreinen: didactiek, eindtermen, leerplannen, leermiddelen, begeleiding, lerarenopleiding, nascholing, schoolbeleid, ondersteuning van bepaalde leerlingengroepen… Het is de bedoeling dat de verschillende actoren de aanbevelingen omzetten in concrete verbeteracties. Zo heeft de overheid bepaalde eindtermenpakketten geactualiseerd of herzien naar aanleiding van de peilingsresultaten. De verbeteracties worden voorgesteld tijdens een inspiratiedag voor het onderwijsveld.

De periodieke peilingsonderzoeken hebben inmiddels hun plaats verworven in het Vlaams kwaliteitszorgsysteem. Ze zijn complementair aan andere vormen van externe kwaliteitsbewaking en kunnen scholen ook ondersteunen in hun interne kwaliteitszorg.

Hieronder wordt de peilingenkalender tot 2022 weergegeven. De peilingen van 2020 werden omwille van de COVID19-crisis uitgesteld naar 2021. Dat is de reden waarom er in 2021 vier peilingen zullen uitgevoerd worden in de plaats van twee peilingen. Vanaf 2023 zullen de periodieke peilingen vervangen worden door de gestandaardiseerde, genormeerde en gevalideerde net- en koepeloverschrijdende toetsen (zie verder).

Jaar Basisonderwijs Secundair onderwijs
2022   Wiskunde (1ste graad a- en b-stroom)
2022   Nederlands  (1ste graad a- en b-stroom)
2021

Wiskunde

Informatieverwerving en- verwerking met ICT

PAV (3de graad b-stroom)

Kritisch denken en mediawijsheid (3de graad)

2020 - -
2019 Mens en maatschappij Wiskunde (1ste graad b-stroom)
2018 Nederlands Wiskunde (1ste graa a-stroom)
2017 Frans Techniek (1ste graad a-stroom)
2016 Wiskunde Burgerzin (3de graad)
2015 Wereldoriëntatie (natuur en techniek) Natuurwetenschappen (1ste graad a-stroom)
2014 - Wiskunde (3de graad aso, tso, kso)
2013 Nederlands PAV (3de graad bso)
2012 Informatieverwerving en- verwerking met ICT Frans (3de graad aso, tso, kso)
2011 -

Informatieverwerving en- verwerking (1ste graad a-stroom

Wiskunde (2de graad a-stroom)

2010 Wereldoriëntatie (tijd, ruimte en maatschappij)

Nederlands (3de graa aso, tso, kso)

2009 Wiskunde Wiskunde (1ste graad a-stroom)
2008 Frans Wiskunde (1ste graad b-stroom)
2007 Nederlands Franks (1ste graad a-stroom)
2006 - Biologie (1ste graad a-stroom)
2005 Wereldoriëntatie (natuur) -
2004 -

Informatieverwerving en- verwerking (1ste graad a-stroom

2002 Wiskunde -



Op de website peilingen van de overheid en van de onderzoeksgroep is meer informatie te vinden over de peilingen. Ook brochures over peilingsresultaten, conferentiedossiers en brochures met aanbevelingen voor verbeteracties zijn op deze websites te vinden.Van 2006 tot 2012 werd het peilingsonderzoek uitgevoerd door de onderzoeksgroep Periodiek Peilingsonderzoek van het Centrum voor Onderwijseffectiviteit en -Evaluatie (CO&E) van de K.U.Leuven. Vanaf 2013 voert een universitair Steunpunt Toetsontwikkeling en Peilingen aan de K.U.Leuven voortaan de peilingen uit. Het zal instaan voor het ontwikkelen en kalibreren van peilings- en paralleltoetsen, voor het afnemen van peilingstoetsen, voor het analyseren van de gegevens en het rapporteren over de resultaten. 

Gevalideerde toetsen basisonderwijs

Sinds het schooljaar 2017-2018 moet elke school op het eind van het gewoon lager onderwijs bij elke leerling een gevalideerde toets afnemen voor ten minste twee leergebieden. Sinds het schooljaar 2018-2019 moet elke school op het eind van het gewoon lager onderwijs bij elke leerling een gevalideerde toets afnemen voor ten minste drie leergebieden. De school kiest zelf voor welke leergebieden ze toetsen afneemt. (zie https://data-onderwijs.vlaanderen.be/edulex/document.aspx?docid=15086). Naar aanleiding van de COVID19-crisis werd beslist dat scholen voor het schooljaar 2019-2020 uitzonderlijk zelf konden kiezen of ze de gevalideerde proeven zouden afnemen.

De overheid reikt scholen een toolkit van gevalideerde toetsen aan. Scholen die gebruik maken van een toets uit de toolkit hebben de garantie dat ze gebruik maken van een gevalideerde toets en bijgevolg aan de regelgeving voldoen.

In de toolkit bevinden zich drie soorten toetsen:

  • De interdioscesane proeven (IDP) van het Katholiek Onderwijs Vlaanderen;
  • De OVSG-toets van het Onderwijssecretariaat van de Steden en Gemeenten van de Vlaamse Gemeenschap;
  • De paralleltoetsen van de peilingen ontwikkeld in opdracht van de Vlaamse overheid.

De toolkit is beschikbaar op: http://onderwijs.vlaanderen.be/nl/toolkit-gevalideerde-toetsen-basisonderwijs

Scholen die deelnemen aan de peilingen op het einde van het basisonderwijs kunnen deze deelname in aanmerking nemen als de afname van een gevalideerde toets voor één leergebied. Ook deelname aan de kalibratietoets, in het kader van het kalibratieonderzoek voor een peiling, komt in aanmerking als de afname van een gevalideerde toets voor één leergebied.

De resultaten van de toetsafnames zijn gericht op het verkrijgen van informatie op schoolniveau over de mate waarin de leerlingenpopulatie de eindtermen bereikt. Het is de bedoeling dat een school de resultaten gebruikt om er mee aan de slag te gaan in het kader van interne kwaliteitszorg. De resultaten op de toetsen zijn niet bepalend voor de toekenning van het getuigschrift basisonderwijs aan een leerling. Het blijft de klassenraad die autonoom beslist welke leerlingen het getuigschrift basisonderwijs krijgen. Het staat de klassenraad vrij om de resultaten van de gevalideerde toetsen als een element in de beoordeling van individuele leerlingen mee te nemen, maar dit is geen verplichting.

De school blijft eigenaar van de toetsresultaten.De school moet de resultaten van deze toetsafnames niet doorgeven aan de overheid. Er is ook geen verplichting om de resultaten aan de onderwijsinspectie voor te leggen, al kan de onderwijsinspectie wel nagaan of de school de reglementaire verplichting om gevalideerde toetsen af te nemen naleeft.

Gestandaardiseerde, genormeerde en gevalideerde net- en koepeloverschrijdende toetsen

In het Vlaamse Regeerakkoord 2019-2024 werd afgesproken dat er gevalideerde, gestandaardiseerde en genormeerde proeven zullen ingevoerd worden om de vinger aan de pols houden van het onderwijsbeleid als kwaliteitsmonitoring. Deze instrumenten meten: het bereiken van de eindtermen, de leerwinst van de leerlingen, de leerwinst op schoolniveau. Een onafhankelijke instantie ontwikkelt deze kwaliteitsinstrumenten met betrokkenheid van de onderwijsverstrekkers. De proeven zijn per definitie net- en koepeloverschrijdend en zullen in eerste instantie focussen op Nederlands (begrijpend lezen, schrijven, grammatica) en Wiskunde. De proeven worden door alle scholen afgenomen van alle leerlingen op twee momenten in het lager onderwijs, net zoals aan het einde van de eerste graad van het Secundair Onderwijs en aan het einde van het Secundair Onderwijs. Op termijn vervangen deze meetinstrumenten de bestaande proeven. De resultaten worden teruggekoppeld op leerling- en schoolniveau aan de scholen en, geanonimiseerd op individueel niveau, aan de overheid (inclusief inspectie en onderwijsverstrekkers), en onderzoekers ter beschikking gesteld. Het is absoluut niet de bedoeling om een classificatie van scholen op te stellen, dan wel om de leerwinst te vergroten.

Op 15 december 2020 is een nieuw universitair steunpunt gestart voor de ontwikkeling van gestandaardiseerde, genormeerde, gevalideerde, net- en koepeloverschrijdende toetsen in Vlaanderen. Daarnaast worden in het voorjaar van 2021 de resultaten van de haalbaarheidsstudie naar de implementatie van deze toetsen in Vlaanderen bekend gemaakt. Op basis van deze resultaten zal er verder vorm gegeven worden aan de implementatie van de toetsen en de opdracht van het steunpunt.

Het steunpunt start in 2021 met de ontwikkeling van toetsen voor de eerste graad van het secundair onderwijs A- en B-stroom voor Nederlands en wiskunde. Dit gebeurt in voorbereiding van een eerste toetsafname op het einde van schooljaar 2022-2023. Daarbij worden zowel de eindtermen basisgeletterdheid als een selectie van de andere eindtermen getoetst. Voor Nederlands ligt de focus voornamelijk op begrijpend lezen, grammatica en schrijven. De toetsontwikkelaars houden rekening met de verwachting om leerwinst te meten tussen het einde van de eerste graad en het einde van de derde graad secundair onderwijs. Het onderwijsveld wordt betrokken bij alle fasen van de toetsontwikkeling.

Het Steunpunt “Ontwikkeling van gestandaardiseerde, genormeerde en gevalideerde net- en koepeloverschrijdende toetsen in Vlaanderen” heeft de volgende opdrachten:

  1. Toetsontwikkeling
  2. Ondersteuning van de afname van gestandaardiseerde toetsen
  3. Verwerking en analyse van de resultaten op leerling-, klas-, school- en systeemniveau
  4. Rapportage van de resultaten op leerling-, klas-, school- en systeemniveau en feedback aan scholen, leraren en leerlingen
  5. Ontwikkeling van specifieke expertise

De bedoeling van de toetsen is om de leerwinst te vergroten, niet om een classificatie van scholen op te stellen. Een grondige juridische analyse moet aangeven welke mogelijkheden er zijn om een ranking van scholen maximaal te vermijden. In 2021 wordt gestart met het uitschrijven van regelgeving die scholen in het basis- en secundair onderwijs verplicht om deel te nemen aan de toetsen. In afwachting van de invoering van de gestandaardiseerde, genormeerde, gevalideerde, net- en koepeloverschrijdende toetsen blijft het peilingsonderzoek verder lopen (zie eerder).

Deelname aan internationaal vergelijkend onderzoek

Vlaanderen neemt met grote regelmaat deel aan internationaal vergelijkend onderwijsonderzoek. De informatie verkregen uit de internationale vergelijking tussen onderwijssystemen is één van de bronnen om het functioneren van het eigen onderwijssysteem te evalueren. Output- en outcome-informatie spelen daarbij een belangrijke rol maar worden systematisch aangevuld met context, input en procesinformatie. We geven hierbij de internationaal vergelijkende onderwijsonderzoeken weer waaraan Vlaanderen deelneemt of in het recente verleden deelnam.

PISA, Programme for International Student Assessment / OECD, 2000, 2003, 2006, 2009, 2012, 2015, 2018, 2022

Sinds 2000 meet PISA elke drie jaar de vaardigheden in lezen, wiskunde en wetenschappen van 15-jarigen (ongeacht waar ze zich bevinden in het onderwijssysteem). Vlaanderen heeft deelgenomen aan alle cycli. Eerder dan op de beheersing van een schools curriculum richt PISA zich op de mate waarin leerlingen begrippen en concepten begrijpen, processen beheersen, en kennis en vaardigheden kunnen toepassen in verschillende realiteitsgetrouwe situaties. PISA werkt met een driejaarlijkse cyclus waarbij het hoofddomein geroteerd wordt: in 2000 werd gestart met leesvaardigheid, in 2003 werd wiskundige geletterdheid getest, in 2006 wetenschappelijke geletterdheid, enzovoort. Doorheen de tijd worden bij het PISA-onderzoek ook meerdere optionele componenten aangeboden.

De meest recente resultaten zijn deze van PISA 2018 (consulteerbaar op https://www.onderwijs.vlaanderen.be/nl/programme-for-international-student-assessment-pisa#Resultaten_PISA_2018). Vlaamse 15-jarigen doen het voor de drie domeinen behoorlijk goed in internationaal perspectief, maar er is een duidelijke negatieve trend zichtbaar.

Het Vlaamse onderzoeksluik werd uitgevoerd door de Vakgroep Onderwijskunde van de Universiteit Gent. Momenteel is PISA 2021, dat tengevolge de Coronacrisis werd omgevormd tot PISA 2022, lopend.

PIAAC, Programme for International Assessment of Adult Competencies / OECD, 2011

PIAAC is een OESO-onderzoek dat loopt in 27 landen. In Vlaanderen wordt het uitgevoerd door de Universiteit Gent en gefinancierd en aangestuurd door het departement Onderwijs en Vorming en het departement Werk en Sociale Economie. PIAAC onderzoekt geletterdheid (literacy), gecijferdheid (numeracy), bouwstenen van leesvaardigheid (reading components) en probleemoplossend handelen in technologierijke omgevingen (problem solving in technology-rich environments). Hoewel ruimer van opzet, sluit dit onderzoek aan bij het International Adult Literacy Survey (IALS), een geletterdheidsonderzoek waaraan Vlaanderen in 1997 heeft deelgenomen. De resultaten van beide onderzoeken zullen ook vergeleken worden. Het vooronderzoek vond plaats in 2010. Het hoofdonderzoek volgt in 2011 en de resultaten zullen in het voorjaar van 2013 beschikbaar zijn. Zie ook OBPWO - PIAAC.

TALIS (Teaching and Learning International Survey / OECD), 2008, 2013, 2018, 2024

In dit OESO-onderzoek worden leraren en schoolleiders bevraagd aangaande een breed spectrum van aspecten rond hun job als leraar/schoolleider en de school als werkomgeving. Thema’s zoals klaspraktijk, professionele ontwikkeling, leiderschapsstijlen,… komen aan bod. Sinds de eerste cyclus is de eerste graad van het secundair onderwijs de kernpopulatie; vanaf de tweede cyclus werden meerdere optionele populaties aangeboden. Vlaanderen heeft deelgenomen aan alle cycli: 2008 (eerste graad secundair), 2013 & 2018 (telkens lager onderwijs en eerste graad secundair). Vlaanderen zal ook deelnemen aan TALIS 2024 waarvoor momenteel de voorbereidingen lopen.

De meest recente resultaten zijn deze van TALIS 2018; ze zijn consulteerbaar op https://www.onderwijs.vlaanderen.be/nl/teaching-and-learning-international-survey-talis.

TIMSS Grade 4 (Trends in International Mathematics and Science Study / IEA), 2003, 2011, 2015, 2019, 2023

TIMSS (op initiatief van IEA [International Association for the Evaluation of Educational Achievement]) brengt de leerlingenprestaties voor wiskunde en wetenschappen in het 4e leerjaar lager onderwijs en het 2e leerjaar secundair onderwijs internationaal in kaart. In 2003 werd in Vlaanderen de keuze gemaakt deel te nemen in het vierde leerjaar lager onderwijs. Deze deelname werd herhaald in 2011, 2015 en 2019.

Van deze laatste cyclus werden recent de resultaten bekendgemaakt: https://www.onderwijs.vlaanderen.be/nl/trends-in-international-mathematics-and-science-study-timss. Zowel voor wiskunde als voor wetenschappen gaat de gemiddelde prestatie van onze Vlaamse leerlingen achteruit. Voor wiskunde blijft het gemiddelde prestatieniveau in internationaal perspectief behoorlijk; voor wetenschappen is dat niet het geval.

Momenteel wordt de Vlaamse deelname aan TIMSS 2023 Grade 4 opgestart.

PIRLS (Progress in International Reading Literacy Survey/IEA), 2006, 2016, 2021

PIRLS (op initiatief van IEA) brengt de leerlingenprestaties voor begrijpend lezen in het 4e leerjaar lager onderwijs internationaal in kaart. Vlaanderen nam deel in 2006 en 2016; PIRLS 2021 is momenteel lopend in Vlaanderen. De meest recente resultaten, deze van PIRLS 2016, zijn hier consulteerbaar: https://www.onderwijs.vlaanderen.be/nl/progress-in-international-reading-literacy-study-pirls.

De gemiddelde score van onze Vlaamse leerlingen ging in PIRLS 2016 aanzienlijk achteruit ten opzichte van PIRLS 2006.

ICCS (International Citizenship and Civic Education Study/IEA), 2009, 2016

ICCS (op initiatief van IEA) brengt de burgerschapskennis en -attitudes van leerlingen uit het tweede leerjaar van de eerste graad secundair onderwijs internationaal vergelijkend in kaart. Vlaanderen nam deel in 2009 en 2016 maar zal niet deelnemen in 2022.

De Vlaamse resultaten van ICCS zijn hier consulteerbaar: https://www.onderwijs.vlaanderen.be/nl/international-civic-and-citizenship-education-study-iccs. Onze Vlaamse leerlingen scoren qua burgerschapskennis in 2016 op het Europese gemiddelde. We zien ook een positieve evolutie tussen 2009 en 2016.

OBPWO-onderzoek

In 2020 werd het besluit van de Vlaamse regering tot regeling van de procedure voor de projecten van het onderwijskundig beleids- en praktijkgericht wetenschappelijk onderzoek geactualiseerd.

Vanaf 2021 vindt opnieuw een jaarlijkse themazetting plaats voor onderzoeksprojecten. De onderzoeksprogrammering sluit nauw aan bij de strategische en operationele doelstellingen zoals geformuleerd in de beleidsnota en de beleidsbrieven van de minister. Deze themazetting bevat kennisvragen over het onderwijsbeleid en de -praktijk. De resultaten ondersteunen en versterken:

  • De voorbereiding, de uitvoering, de evaluatie en de bijsturing van het onderwijsbeleid
  • De dagelijkse klas- en schoolpraktijk

De kennis en inzichten uit het onderzoek zijn nuttig en ook nodig voor verschillende onderwijspartners zoals bijvoorbeeld schoolleiders, leraren en beleidsondersteuners.

Extra aandacht gaat naar de communicatie van de onderzoeksresultaten, zodat de onderwijspartners op een laagdrempelige manier aan de slag kunnen met de onderzoeksresultaten.

De jaarlijkse procedure verloopt als volgt.

  1. De themazetting, en de bijhorende budgettaire verdeling tussen kortlopend en langlopend onderzoek, gebeurt op advies van de ad hoc beleidscommissie voor het onderwijskundig beleids- en praktijkgericht wetenschappelijk onderzoek, die wordt samengesteld door de secretaris-generaal en die bestaat uit ambtenaren van het beleidsdomein Onderwijs en Vorming en een vertegenwoordiging van de onderwijsinspectie.
  2. De VLOR geeft advies over mogelijke onderzoeksthema’s over de themazetting.
  3. De Vlaamse Regering bepaalt vervolgens de prioritaire onderzoeksthema’s en de budgettaire verdeling tussen kortlopend en langlopend onderzoek, naar aanleiding van het voorstel van de adhoc beleidscommissie.
  4. Deze worden meegedeeld aan de universiteiten en hogescholen aan de hand van een open oproep tot voorstellen.
  5. De ingediende onderzoeksvoorstellen worden beoordeeld op basis van de volgende criteria:
    1. de kwaliteit, namelijk de wetenschappelijke kwaliteit, onder andere een adequaat theoretisch kader; een adequate methodologie om de onderzoeksvragen te beantwoorden; de relevantie en bruikbaarheid voor het beleid en de onderwijspraktijk; de kwaliteit van de valorisatievoorstellen; de kwaliteit en haalbaarheid van de planning.
    2. de expertise van de indieners, met name: ervaring en expertise in soortgelijke wetenschappelijke onderzoeken; vertrouwdheid met de vereiste theoretische en methodologische kaders; vertrouwdheid met het Vlaamse onderwijslandschap; ervaring met management- en organisatietaken met dergelijke projecten.
    3. de prijs.
  6. De onderzoeksvoorstellen worden beoordeeld door de ad hoc beleidscommissie, aangevuld met twee wetenschappelijke experten die buiten de Vlaamse Gemeenschap werken. Die uitgebreide ad hoc beleidscommissie staat in voor de volledige beoordeling en rangschikking van alle voorstellen. De uitgebreide ad hoc beleidscommissie kan bijkomend door inhoudelijke experten per thema geadviseerd worden bij de beoordeling. Die inhoudelijke experten hebben alleen een raadgevende stem en nemen niet deel aan de beoordeling van de onderzoeksvoorstellen.
  7. Op basis van de beoordeling bepaalt de minister de algemene rangschikking van de ingediende onderzoeksvoorstellen en stelt de projecten vast die voor de subsidiëring in aanmerking komen. De minister kan alleen projecten kiezen die minstens 75% behalen op het totaal van de criteria.
  8. Na akkoord van de Vlaamse minister, bevoegd voor de begroting, keurt de minister de geselecteerde projecten goed.
  9. Gedurende de looptijd wordt elk onderzoeksproject opgevolgd door een stuurgroep die zowel de wetenschappelijke kwaliteit als de beleidsrelevantie van dat project bewaakt. In elke stuurgroep zetelen zowel beleidsmakers als wetenschappelijke experts. Ook is er in deze stuurgroep aandacht voor valorisatie van de onderzoeksresultaten.
  10. De onderzoekers verbinden zich ertoe om op basis van hun bevindingen een reeks beleidsaanbevelingen te formuleren.
  11. In overleg met de stuurgroep wordt voor elk onderzoeksproject ook een gepast initiatief voor valorisatie en publicatie ontwikkeld (bv. studiedag, seminarie, uitgave brochure voor scholen).

Een overzicht van de afgeronde en lopende projecten vindt men op de OBPWO-webpagina's.

Steunpunten voor beleidsrelevant onderzoek van belang voor onderwijs

De steunpunten voor beleidsrelevant onderzoek gingen van start in 2001. Voor het thema onderwijs werd toen het steunpunt Loopbanen doorheen Onderwijs naar Arbeidsmarkt (LOA) opgericht. In 2007 ging het tweedegeneratiesteunpunt voor onderwijs van start, het steunpunt Studie- en Schoolloopbanen (SSL). Het derdegeneratiesteunpunt liep van 2012 tot midden 2016.

Focus van het onderzoek

Van meet af aan lag de klemtoon op de combinatie van dataverzameling en wetenschappelijk beleidsrelevant onderzoek. Binnen het steunpunt werden 3 grootschalige longitudinale databanken opgebouwd:

  • LOSO brengt de loopbanen in het secundair onderwijs in kaart.
  • SiBO doet hetzelfde voor de loopbanen in het basisonderwijs.
  • Sonar brengt de overgang van onderwijs naar arbeidsmarkt in beeld.

Momenteel volgt met LiSO (Loopbanen in het Secundair Onderwijs) een nieuwe longitudinale dataverzameling van de loopbanen in het secundair onderwijs.

Rapporten

De steunpunten LOA en SSL publiceerden een aantal rapporten over diverse thema’s. Download de rapporten op de website van de steunpunten.

Steunpunt voor beleidsgericht onderwijsonderzoek

Op 1 juli 2016 startte een steunpunt voor beleidsgericht onderwijsonderzoek. Het Steunpunt voor Onderwijsonderzoek (SONO) bestaat uit een consortium van Vlaamse onderzoekers onder leiding van Geert Devos (UGent). De onderzoeken lopen tot eind 2020.

De voornaamste opdrachten van het steunpunt zijn:

  • Wetenschappelijk onderzoek uitvoeren rond thema's die de Vlaamse overheid als prioritair en relevant beschouwt voor beleidsvoorbereiding en -evaluatie
  • Zorgen voor kennisoverdracht via onder meer rapporten en seminaries

De lange looptijd biedt het steunpunt de mogelijkheid om actievere vormen van valorisatie op te nemen en daadwerkelijk deel te laten uitmaken van de opdracht.

De themazetting voor dit van het steunpunt omvatte 3 thematische onderzoekslijnen:

  • De lerende
  • De leraar en de school als organisatie
  • De organisatie van het onderwijs

De 3 themalijnen vloeiden voort uit de prioriteiten uit de beleidsnota Onderwijs 2014-2019. Het steunpunt moet onder meer een antwoord bieden op strategische en concrete beleidsvragen inzake de evolutie van de kwaliteit, efficiëntie en rechtvaardigheid van het Vlaamse onderwijs.

Universitaire onderzoeksgroepen

Tenslotte zijn er aan de verschillende Vlaamse Universiteiten onderzoeksgroepen die zich bezig houden met fundamenteel en praktijkgericht wetenschappelijk onderzoek omtrent het functioneren van (aspecten van) het Vlaamse onderwijssysteem.



Het FWO, Fonds Wetenschappelijk Onderzoek Vlaanderen bevordert het fundamenteel wetenschappelijk onderzoek in alle wetenschappelijke disciplines in de Vlaamse universiteiten, met inbegrip van samenwerkingsverbanden tussen universiteiten en andere onderzoeksinstellingen, in het bijzonder door financiële steun te verlenen aan onderzoekers en onderzoeksprojecten op basis van wetenschappelijke competitie en rekening houdend met internationale kwaliteitsmaatstaven. Het werd in 2009 erkend als privaatrechtelijk vormgegeven extern verzelfstandigd agentschap.

Het VFO, Vlaams Forum voor Onderwijsonderzoek profileert zich ook als belangenvereniging van Vlaamse onderwijsonderzoekers.

Voor een overzicht van onderzoeksprojecten in Vlaanderen kan men terecht op het Vlaamse onderzoeksportaal FRIS (Flanders Research Information Space).